ECLI:NL:RBZWB:2024:1407

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 februari 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
10571033 CV EXPL 23-2040 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Ebben
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetting huurovereenkomst door zoon na overlijden moeder

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de voortzetting van een huurovereenkomst na het overlijden van de moeder van de eiser in conventie. De eiser, die sinds 2008 samen met zijn moeder in de woning woonde, vorderde dat de huurovereenkomst met de verhuurder, Stichting Wonenbreburg, zou worden voortgezet. De moeder van de eiser was op 13 juli 2023 overleden, en de eiser had Wonenbreburg verzocht om de huurovereenkomst over te nemen, wat was afgewezen op basis van de wettelijke vereisten voor voortzetting van de huur.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiser zijn hoofdverblijf had in de woning en dat er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder. De rechter heeft daarbij gekeken naar de omstandigheden van de gezamenlijke huishouding, de financiële bijdragen van de eiser aan de huishouding en de wederkerigheid in de relatie tussen de eiser en zijn moeder. De rechter oordeelde dat de eiser voldoende had aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor voortzetting van de huur voldeed, en dat de vordering van de eiser in conventie werd toegewezen.

Wonenbreburg werd veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die in totaal € 895,42 bedroegen. De rechter verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wees de reconventionele vordering van Wonenbreburg af, omdat de voorwaarde voor het instellen daarvan niet was voldaan. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. Ebben.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: 10571033 \ CV EXPL 23-2040
Vonnis van 28 februari 2024
in de zaak van
[eiser in conventie],
wonende te [plaats 1] ,
eisende partij in conventie, verwerende partij in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: [eiser in conventie] ,
gemachtigde: mr. F. Ergec,
tegen
de stichting STICHTING WONENBREBURG,
gevestigd te Tilburg ,
gedaagde partij in conventie, eiseres in voorwaardelijke reconventie,
hierna te noemen: Wonenbreburg ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 september 2023 en de daarin genoemde processtukken;
- de conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte overlegging producties;
- de mondelinge behandeling van 30 januari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
[eiser in conventie] is sinds 26 augustus 2008 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) aan de [adres] te [plaats 1] (hierna: de woning). Hij woonde daar met zijn moeder, mevrouw [naam 1] , die sinds 13 juli 1984 van Wonenbreburg huurde. Op [datum] 2023 is de moeder van [eiser in conventie] op 76 jarige leeftijd overleden.
2.2
Bij brief van 31 januari 2023 heeft [eiser in conventie] aan Wonenbreburg medegedeeld dat hij al vijftien jaar bij zijn moeder woonde en gevraagd of hij in de woning kan blijven wonen. Wonenbreburg heeft dit verzoek van [eiser in conventie] afgewezen omdat volgens haar niet voldaan is aan de wettelijke vereisten voor voortzetting van de huur en de woning te groot is voor [eiser in conventie] alleen.
2.3
De gemachtigde van [eiser in conventie] heeft Wonenbreburg bij brief van 22 maart 2023 opnieuw verzocht of [eiser in conventie] de huurovereenkomst voor de woning mag overnemen. Dit verzoek heeft Wonenbreburg bij e-mail van 7 april 2023 afgewezen. Wonenbreburg heeft aangegeven in gesprek te willen gaan, waar [eiser in conventie] niet op in is gegaan.

3.Het geschil in conventie

3.1
[eiser in conventie] vordert dat Wonenbreburg bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld om hem toe te laten tot voortzetting van de huurovereenkomst ex artikel 7:268 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) voor de woning gelegen aan de [adres] te [plaats 1] en hem als (mede)huurder aan te merken van de woning vanaf datum dagvaarding, op straffe van een dwangsom en met veroordeling van Wonenbreburg in de kosten van de procedure, waaronder de nakosten.
3.2
[eiser in conventie] legt aan zijn vordering – samengevat – ten grondslag dat hij vanwege een moeilijke periode vijftien jaar geleden bij zijn moeder is gaan wonen in de woning. [eiser in conventie] stelt dat er sprake was van een duurzame gezamenlijke huishouding en geen normale ouder kind inwoning. [eiser in conventie] stelt zijn moeder te hebben geholpen in en rond het huis en met de persoonlijke verzorging en dat andersom ook was. Daarnaast stelt [eiser in conventie] dat er sprake was van een verdeling van kosten. [eiser in conventie] stelt dat hij te maken heeft met medische en persoonlijke problematiek (waarvoor hij ook begeleiding heeft) en hij niet van plan was de woning te verlaten.
3.3
Wonenbreburg voert verweer. Wonenbreburg voert – samengevat – aan dat er bij een ouder en kind die samenwonen enkel onder heel bijzondere omstandigheden sprake kan zijn van een duurzame gemeenschappelijke huishouding en daarvan hier geen sprake is. Wonenbreburg voert aan dat het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding en helpen in de huishouding, waarvan betwist wordt dat hiervan sprake is, op zichzelf niet dermate bijzonder is dat het hier het karakter van een aflopende relatie ontneemt. Ook betwist Wonenbreburg dat er sprake is van wederkerigheid in de relatie tussen [eiser in conventie] en zijn moeder. Daarnaast heeft [eiser in conventie] volgens Wonenbreburg niet aangetoond dat hij in staat is om financiële verplichtingen van de woning te voldoen.

4.Het geschil in voorwaardelijke reconventie

4.1
Wonenbreburg vordert – bij afwijzing van de vordering in conventie – dat [gedaagde in voorwaardelijke reconventie] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld:
om binnen 7 dagen na betekening van het te wijzen vonnis de woning aan de [adres] te [plaats 1] te ontruimen en te verlaten en door afgifte van de sleutels in nette staat aan Wonenbreburg ter beschikking te stellen;
tot betaling van een (gebruiks)vergoeding, gelijk aan de geldende huurprijs voor elke maand dat de woning in bezit wordt gehouden totdat de woning is ontruimd;
tot betaling van de kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.2
Wonenbreburg legt aan haar vorderingen – samengevat – ten grondslag dat [gedaagde in voorwaardelijke reconventie] bij afwijzing van de vordering in conventie zonder recht of titel in de woning verblijft en zij belang heeft bij ontruiming van de woning.
4.3
[gedaagde in voorwaardelijke reconventie] voert verweer. [gedaagde in voorwaardelijke reconventie] voert aan dat Wonenbreburg niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering omdat hij bij afwijzing van de vordering in hoger beroep gaat en er daarmee geen onherroepelijke beslissing in de zin van artikel 7:268 BW is. Subsidiair verzoekt [gedaagde in voorwaardelijke reconventie] dat er een ontruimingstermijn wordt aangehouden van een jaar omdat hij tijd nodig heeft om alternatieve woonruimte te vinden.

5.De beoordeling

5.1
Kern van het geschil is of [eiser in conventie] de huurovereenkomst van zijn moeder met Wonenbreburg mag voortzetten.
5.2
In de wet staan vereisten voor het voortzetten van de huur door een medebewoner van het gehuurde na het overlijden van de huurder [1] . De medebewoner moet (a) zijn hoofdverblijf hebben in het gehuurde en (b) een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben gehad met de overleden huurder. De rechter wijst een vordering tot voortzetten van de huur in ieder geval af als niet voldaan is aan de voornoemde twee voorwaarden en als (c) de medebewoner onvoldoende waarborg biedt voor betaling van de huurprijs en als (d) geen huisvestingsvergunning wordt overgelegd voor zover die vereist is.
5.3
De kantonrechter stelt vast dat de vordering binnen zes maanden na het overlijden van de moeder van [eiser in conventie] – en daarmee tijdig – is ingesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser in conventie] zijn hoofdverblijf heeft in de woning en dat er sprake is van woonruimte waar geen huisvestingsvergunning voor nodig is. Wel is in geschil of [eiser in conventie] een duurzame gemeenschappelijke huishouding met zijn moeder voerde en of hij vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt om de huur te betalen. Hierna zal eerst worden ingegaan op de vraag of er sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding.
Duurzame gemeenschappelijke huishouding
5.4
Bij de beantwoording van de vraag of een duurzame gemeenschappelijke huishouding bestaat, moeten alle omstandigheden van het geval in onderling verband worden gewaardeerd. Volgens vaste rechtspraak zijn zowel objectieve factoren, zoals de duur van de gemeenschappelijke huishouding, als subjectieve factoren, zoals de bedoeling van de betrokkenen, van belang. De gemeenschappelijke huishouding van (een of meer) ouders met (een of meer) kinderen is naar haar aard een 'aflopende samenlevingssituatie'. Dat kan anders zijn, maar er zijn bijzondere omstandigheden vereist wil daarvan sprake zijn. Het ligt op de weg van [eiser in conventie] om die bijzondere omstandigheden voldoende duidelijk te stellen en bij tegenspraak door Wonenbreburg te bewijzen [2] .
Gemeenschappelijkheid van de huishouding
5.5
[eiser in conventie] stelt dat hij maandelijks het bedrag van zijn uitkering pinde en daarvan € 100,00 achter hield voor zichzelf en de rest aan zijn moeder gaf voor het doen van huishoudelijke uitgaven als boodschappen, de kapper en uitjes. Dit pinnen heeft hij onderbouwd met bankafschriften (productie 18). Ook heeft [eiser in conventie] een verklaring overgelegd van zijn zus, [naam 2] (productie 9) waarin staat:
“Alles werd automatisch afgeschreven en mijn broer betaalde hieraan mee. Mijn broer deed door het verleden niet aan telebankier of overschrijvingen maar haalde iedere maand zijn uitkering af en gaf dan contant het geld van zijn uitkering aan onze moeder. Hij hield ongeveer € 100,00 voor zichzelf.”Verder verklaart de zus:
“Natuurlijk deelde mijn broer mee in de kosten. Dat moest wel! Beide werden gekort op allerlei zaken. Mijn moeder moest de huursubsidie, heet nu huurtoeslag, terug betalen. Mijn broer werd gekort op zijn uitkering.”De kantonrechter is met Wonenbreburg van oordeel dat uit de overgelegde bankafschriften niet blijkt dat [eiser in conventie] meebetaalde aan huishoudelijke uitgaven. Wel heeft [eiser in conventie] met de bankafschriften en de verklaring van zijn zus voldoende onderbouwd dat hij bijdroeg in de kosten van de huishouding en er sprake was van een zekere mate van financiële verwevenheid tussen hem en zijn moeder, hetgeen door Wonenbreburg niet voldoende gemotiveerd is betwist.
5.6
Volgens [eiser in conventie] verdeelde hij met zijn moeder huishoudelijke taken zoals het om beurten koken. Verder stelt [eiser in conventie] dat zijn moeder vooral de boodschappen deed, maar hij soms ook en dat hij klusjes deed in huis zoals stofzuigen en dat ze er vaak samen op uit gingen. Ter onderbouwing daarvan heeft [eiser in conventie] verwezen naar verklaringen, zoals van een buurvrouw, mevrouw [naam 3] (productie 8) die verklaart:
“ [eiser in conventie] is behulpzaam en deed veel voor zijn moeder samen deden ze het huishouden de tuin een boodschap of ze gingen er samen op uit de afgelopen 15 jaar.”Andere buren, de heer en mevrouw [naam 4] (productie 10), verklaren
: “ [eiser in conventie] hielp de buurvrouw altijd met het huis, ramen zemen, in de tuin, vuilniszakken weggooien, zware dingen. [eiser in conventie] doet ook allerlei klusjes in het huis, verven, vloerbedekking leggen. Ze waren bijna altijd samen.”Ook stelt [eiser in conventie] last te hebben van psychoses en dat zijn moeder hem een stabiele omgeving bood door bijvoorbeeld het gesprek aan te gaan als hij te lang op bed bleef liggen en hij andersom voor zijn moeder zorgde als dat nodig was. Verder stelt hij zo’n vijf jaar geleden met zijn moeder voor de renovatie van de woning de kleur van de keuken en tegels te hebben uitgezocht, hetgeen ondersteund wordt door de verklaring van de zus van [eiser in conventie] (productie 9). De kantonrechter is van oordeel dat met het gestelde en de verklaringen voldoende is komen vast te staan dat [eiser in conventie] en zijn moeder een gemeenschappelijk en wederkerig sociaal leven hadden. Hoewel gedurende de laatste periode dat de moeder in leven was vanwege haar zorgbehoevendheid de wederkerigheid is afgenomen, is dat niet steeds het geval geweest. De enkele betwisting van Wonenbreburg van de wederkerigheid is in het licht van de toelichting van [eiser in conventie] onvoldoende.
Duurzaamheid van de huishouding
5.7
[eiser in conventie] stelt dat hij vijftien jaar geleden bij zijn moeder terug in de woning is gaan wonen omdat hij na zijn scheiding niet in staat was op zichzelf te wonen en dat hij toen een moeilijke periode met psychoses doormaakte. Hij was op dat moment 35 jaar en stelt dat het zijn bedoeling was om bij zijn moeder te blijven wonen. Ook omdat een medische terugval steeds op de loer is blijven liggen. Dat hij niet meer van plan was om uit te vliegen blijkt uit het feit dat hij zich niet bij “Klik voor wonen” had ingeschreven voor een andere woning en hij ook niet gereageerd heeft op andere woningen. [eiser in conventie] heeft aangegeven dat de woning voor hem in een vertrouwde omgeving is en hij dat met behulp van een netwerk van buren kan handhaven. Gelet hierop is naar het oordeel van de kantonrechter voldoende gebleken dat de terugkeer van [eiser in conventie] naar de woning van zijn moeder niet als tijdelijk was bedoeld. Moeder was op het moment dat [eiser in conventie] bij haar introk ook nog niet op leeftijd of ziek waardoor er geen uitzicht was dat moeder op korte termijn zou overlijden.
5.8
De hiervoor besproken omstandigheden waaronder [eiser in conventie] en zijn moeder woonden zijn naar het oordeel van de kantonrechter in onderling verband beschouwd dermate bijzonder, dat zij aan de samenlevingssituatie van moeder en [eiser in conventie] het karakter van een uit haar aard aflopende gemeenschappelijke huishouding ontnemen.
Financiële waarborg
5.9
[eiser in conventie] heeft als productie 23 een overzicht overgelegd van zijn inkomen en uitgaven om aan te tonen dat hij voldoende financiële waarborg biedt. De stelplicht en bewijslast dat [eiser in conventie] financieel onvoldoende waarborg biedt, ligt bij Wonenbreburg . Wonenbreburg heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat [eiser in conventie] onvoldoende financiële waarborg biedt. De kantonrechter gaat er dan ook vanuit dat [eiser in conventie] voldoende waarborg biedt om de huurprijs te betalen.
Conclusie
5.1
Gelet op het bovenstaande is voldoende komen vast te staan dat [eiser in conventie] aan de voorwaarden voldoet waardoor hij in aanmerking komt voor voortzetting van de huur. De vordering van [eiser in conventie] in conventie zal daarom worden toegewezen. De gevorderde dwangsom zal de kantonrechter afwijzen omdat er geen reden is eraan te twijfelen dat Wonenbreburg aan de veroordeling voldoet.
Proceskosten
5.11
Wonenbreburg zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten van [eiser in conventie] worden begroot op:
- dagvaardingskosten
132,42
- griffierecht
86,00
- salaris gemachtigde
542,00
(2,00 punten × € 271,00)
- nakosten
135,00
Totaal
895,42
5.12
Nu de vordering in conventie is toegewezen, is aan de voorwaarde voor het instellen van de reconventionele vordering niet voldaan. Hierdoor hoeft niet te worden beslist op de reconventionele vordering. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1
veroordeelt Wonenbreburg om [eiser in conventie] toe te laten tot voortzetting van de huurovereenkomst ex artikel 7:268 lid 2 BW voor de woning gelegen aan de [adres] te [plaats 1] en hem dien ten gevolge als huurder aan te merken van voornoemde woning,
6.2
veroordeelt Wonenbreburg in de proceskosten van € 895,42 te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet Wonenbreburg ook de kosten van betekening betalen,
6.3
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.4
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ebben en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2024.

Voetnoten

1.Artikel 7:268 onder 2 en 3 BW
2.Gerechtshof Amsterdam van 10 december 2019, gepubliceerd onder ECLI:NL:GHAMS:2019:4413