ECLI:NL:RBZWB:2024:1433

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 februari 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
C/02/418828 JE RK 24-202
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Hamburger
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarigen met Eritrese nationaliteit in Nederland

Op 21 februari 2024 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], die in Nederland verblijven na gezinshereniging vanuit Ethiopië. De ouders van de minderjarigen zijn nooit gehuwd geweest en de vader heeft het gezag over de kinderen volgens Eritrees recht. De moeder verblijft in Ethiopië en haar identiteit is onderwerp van discussie. De Raad voor de Kinderbescherming heeft ernstige zorgen geuit over de ontwikkeling en veiligheid van de minderjarigen, met meldingen van kindermishandeling en mogelijk seksueel overschrijdend gedrag door de vader. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 februari 2024 zijn de minderjarigen gehoord, en de rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is voor de claims van de vader dat de moeder overleden is. De rechtbank heeft besloten de minderjarigen onder toezicht te stellen tot 21 februari 2025 en hen uithuis te plaatsen in een jeugdhulpaanbieder tot 21 november 2024, om hun veiligheid en ontwikkeling te waarborgen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat deze onmiddellijk moet worden uitgevoerd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/418828 / JE RK 24-202
Datum uitspraak: 21 februari 2024
Beschikking van de kinderrechter over een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
De Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidwest Nederland,
Locatie Breda,
hierna te noemen de Raad,
over
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2007 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2009 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige 2] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de vader],
hierna te noemen de vader,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. P.F.M. Gulickx te Breda.
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
waarvan de woon- en verblijfplaats onbekend is,
De kinderrechter merkt als informant aan:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Brabant, locatie Etten-Leur, hierna te noemen de GI.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
  • het verzoekschrift met bijlagen, binnengekomen bij de rechtbank op 6 februari 2024;
  • de brief van de Raad van 19 februari 2024, ingekomen bij de griffie op 20 februari 2024.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 21 februari 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de vader met zijn advocaat en bijgestaan door een tolk;
- een vertegenwoordigster van de Raad;
- twee vertegenwoordigsters van de GI.
1.3.
De kinderrechter heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] naar hun mening gevraagd. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben hierover een gesprek gevoerd met de kinderrechter. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de kinderrechter samengevat wat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben verteld. De aanwezigen hebben daarop kunnen reageren.

2.De feiten

2.1.
De rechtbank beschikt niet over officiële documenten waaruit de door de Raad omschreven feiten en omstandigheden blijken. Bij gebrek aan deze documenten gaat de rechtbank in de beoordeling van deze procedure uit van de feiten en omstandigheden zoals deze door de Raad in het rapport zijn weergegeven.
2.2.
De ouders zijn nimmer gehuwd geweest.
2.3.
De vader is in 2012 gehuwd met mevrouw [naam].
2.4
De vader verblijft sinds 2016 in Nederland.
2.5
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in juli 2021 in het kader van gezinshereniging in Nederland gaan wonen bij de vader.
2.6
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben daarvoor zowel in Eritrea als in Ethiopië gewoond.
2.7
De vader en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben de Eritrese nationaliteit. De nationaliteit van de moeder is op basis van de stukken niet vast te stellen.
2.8
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven beiden op een [woongroep].

3.Het verzoek

3.1.
De Raad verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] tot 1 januari 2025 en van [minderjarige 2] voor de duur van één jaar.
Tevens verzoekt de Raad een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder voor de duur van 9 maanden.
De Raad verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.Het standpunt van de verzoeker

4.1
De vertegenwoordigster van de Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het volgende naar voren gebracht. Het verzoek wordt gehandhaafd. Er bestaan ernstige zorgen dat de minderjarigen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd en er zijn zorgen over hun sociaal-emotionele ontwikkeling en hun veiligheid. Er is aangifte gedaan van kindermishandeling en er is een melding gedaan van een vermoeden van seksueel overschrijdend gedrag door de vader. Hiernaar zal nog verder onderzoek worden gedaan. Ook wordt er thans onderzoek gedaan naar de andere drie kinderen van de vader die hij heeft met zijn huidige partner. De minderjarigen zijn uit huis geplaatst omdat er ernstige zorgen waren over hun veiligheid bij de vader thuis. De minderjarigen verblijven op een veilige plek. Een complicerende factor is de moeder. De minderjarigen stellen dat de vrouw in Ethiopië hun moeder is, maar de vader heeft in het kader van de gezinshereniging aangegeven dat de moeder van de minderjarigen is overleden. Onduidelijk is of de gestelde moeder dus ook echt de moeder is. Indien zij de moeder is van de minderjarigen dan heeft zij gezag, aldus de Raad. Er is door de Raad contact geweest met de moeder. Geadviseerd is dat zij zich bij de ambassade in Ethiopië meldt zodat haar identiteit kan worden vastgesteld. Dat is nog niet gebeurd. De minderjarigen geven aan dat zij goed contact hebben met de moeder. Wat de Raad betreft, is de moeder wel goed bereikbaar en is zij aldus in staat om het gezag over de minderjarigen uit te oefenen, ondanks dat zij in het buitenland woont. Naar Eritrees recht heeft de vader ook het gezag. Het is belangrijk dat er de komende periode wordt bekeken waar het toekomstperspectief van de minderjarigen komt te liggen en hoe het verder moet met beide ouders. Een gedwongen kader is noodzakelijk nu de vader het er niet mee eens is en de veiligheid van de minderjarigen moet worden gewaarborgd. Verder heeft de Raad de GI erop gewezen dat, wanneer er een machtiging uithuisplaatsing wordt uitgesproken, er contact moet worden opgenomen met de Immigratie en Naturalisatiedienst (hierna: IND) en dat de casus niet kan wachten tot er iemand vanuit het instroomteam beschikbaar is.

5.De standpunten van de belanghebbende en de informant

5.1.
Door en namens de vader is tijdens de mondelinge behandeling en met behulp van de tolk naar voren gebracht dat de vader het niet eens is met het verzoek van de Raad. Hoewel de advocaat de vader op voorhand niet heeft kunnen spreken nu hij niet in het bezit was van het juiste telefoonnummer, kent hij wel het standpunt van de vader. Ze hebben elkaar zojuist op de gang gesproken. De vader weet wat er in het verzoekschrift staat en heeft dit inhoudelijk besproken met zijn begeleider. De vader snapt wat er in staat. De vader (h)erkent de zorgen die hierin staan vermeld niet en is het er niet mee eens. Volgens de vader verzinnen de minderjarigen de zorgen om op die manier hun moeder naar Nederland te kunnen halen. Wat de vader betreft is er geen sprake van een ontwikkelingsbedreiging van de minderjarigen en kunnen zij allebei gewoon bij hem thuis wonen.
5.2.
De vertegenwoordigster van de GI heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat de GI bereid is om de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing uit te voeren. De GI deelt de zorgen die de Raad naar voren heeft gebracht. Verder benoemt de vertegenwoordigster dat er niet gelijk een gezinsvoogd beschikbaar is. Indien de machtiging uithuisplaatsing wordt uitgesproken zal de GI wel schakelen met de IND. Verder voorziet de GI mogelijk problemen als het gaat om het inzetten van hulp met twee gezagdragende ouders waarvan er één in het buitenland woont, maar geeft desgevraagd eerst te zullen proberen contact op te nemen met de moeder zoals de Raad ook heeft gedaan.

6.De beoordeling

Internationaal privaatrecht (IPR)

Internationale bevoegdheid
6.1.
Aangezien [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het buitenland zijn geboren en aldaar hun gewone verblijfplaats hebben gehad alsmede de Eritrese nationaliteit hebben, draagt deze zaak een internationaal karakter. Gelet op deze internationale aspecten dient de rechtbank eerst vast te stellen of de rechtbank bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van de Raad.
6.2.
Op grond van artikel 7 lid 1 van de EU-Verordening 2019/1111 van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (hierna: Brussel II-ter), is de Nederlandse rechter bevoegd het verzoek van de Raad te beoordelen, nu [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op het moment van de indiening van het verzoek hun gewone verblijfplaats hadden in Nederland. Op grond van artikel 265 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda relatief bevoegd nu het verzoek minderjarigen betreffen die hun woonplaats hebben in het arrondissement van deze rechtbank.
Toepasselijk recht
6.3.
Het toepasselijk recht dient te worden vastgesteld aan de hand van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, Trb. 1997, 299, oftewel het Haag Kinderbeschermingsverdrag 1996 (hierna: HKBV 1996). Op grond van artikel 15 lid 1 HKBV 1996 wordt het Nederlands recht toegepast op het verzoek.
Van rechtswege gezagsverhouding
6.4.
Alvorens het verzoek van de Raad inhoudelijk te kunnen behandelen, dient allereerst te worden vastgesteld wie op het moment van indiening van het verzoek met het gezag is belast. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn beiden geboren in Eritrea. Hun ouders woonden op dat moment ook in Eritrea. Voor de beantwoording van de vraag of de vader en de moeder voor 1 mei 2011 van rechtswege het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben verkregen, moet te rade worden gegaan bij het Haagse Kinderbeschermingsverdrag van 5 oktober 1961 (
Trb. 1968, nr. 101). Ingevolge artikel 3 van dit verdrag dient een gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit de interne wet van de Staat waarvan de minderjarige onderdaan is, in alle verdragsstaten te worden erkend. Artikel 13 lid 1 van het HKBV 1961 bepaalt dat het verdrag van toepassing is op alle kinderen die hun gewone verblijfplaats hebben in een lidstaat. Nu Eritrea , de staat waar [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn geboren en zij ten tijde van hun geboorte hier hun gewone verblijfplaats hadden, geen verdragsluitende staat is van het HKBV 1961, is het HKBV 1961 niet van toepassing. Dit betekent dat teruggevallen moet worden op de regels van het commune Nederlandse conflictenrecht inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, zoals neergelegd in artikel 10:113 BW. Deze bepaling verwijst weer naar het HKBV 1996 (sub a). Dit betekent dat aan de hand van HKBV 1996 beoordeeld moet worden welk recht van toepassing is.
Artikel 16 HKBV 1996 bepaalt dat het van rechtswege ontstaan of tenietgaan van ouderlijke verantwoordelijkheid wordt beheerst door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] woonde ten tijde van hun geboorte in Eritrea. Dit betekent dat naar Eritrees recht moet worden beoordeeld welke gezagsverhouding tussen de ouders en [minderjarige 2] en [minderjarige 1] bestaat.
Uitleg gezag naar Eritrees recht
6.5.
Met betrekking tot de minderjarigen is Eritrees recht van toepassing. Eritrea kent op dit moment twee Burgerlijke Wetboeken, te weten het Eritrees Overgangs Burgerlijk Wetboek, de
Transitional Civil Code, uit 1991 (hierna: Vbw) en een nieuw Burgerlijk Wetboek, de
Civil Code,uit 2015 (hierna: de Civil Code). Het is onduidelijk of de Civil Code inmiddels van kracht is geworden. Zowel de IND als de Raad gaan uit van het voorlopige Burgerlijk wetboek van 1991 (vBW), en het in 1991 gepubliceerde
Transitional Civil Code of Eritrea, welke nog van kracht is. De rechtbank gaat hier ook vanuit.
Gebleken is dat partijen nooit gehuwd zijn geweest. De vader heeft dit tijdens de mondelinge behandeling bevestigd. Uit het Algemeen ambtsbericht Eritrea van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 6 januari 2017 (hierna: het ambtsbericht) volgt dat in geval van een buitenechtelijk kind (hiervan is sprake als ouders niet getrouwd zijn) beide ouders het ouderlijk gezag uitoefenen. De vader van een onwettig kind wordt erkend indien er aan een aantal voorwaarden is voldaan, waaronder: wanneer de vader het kind als zijn kind erkent. Omdat ouders allebei aangeven dat vader de biologische vader is van de kinderen en hij ook genoemd staat op de geboortebewijzen (die door de IND als echt zijn gekwalificeerd) alsook dat de kinderen de achternaam van de vader dragen, acht de rechtbank – net als de Raad – het aannemelijk dat de vader de kinderen heeft erkend en daarmee reeds hierom naar Eritrees recht belast is met het gezag over de kinderen.
Met betrekking tot afstamming op basis van vBW 1991, kan de erkenning ook plaatsvinden door toekenning van het kind door de moeder aan de vader (art 740 lid 2 vBW en art 746 vBW). Het gaat hier om toekennen in de zin van aanwijzen. Nu de moeder de kinderen vrijwillig naar de vader in Nederland heeft laten gaan, gaat de rechtbank er ook op die grond vanuit dat de moeder met de erkenning destijds heeft ingestemd en de vader daarmee met het gezag belast is.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vader bevestigd dat de vrouw die in Ethiopië woonachtig is, en door de minderjarigen wordt geduid als hun moeder, daadwerkelijk de moeder van de minderjarigen is en niet is overleden zoals de vader bij de IND heeft doen voorkomen. De door de vader bij de IND overgelegde beschikking van de rechtbank te Akordet van 12 december 2011, waarin het volledige gezag aan de vader wordt toegekend vanwege het overlijden van moeder, heeft de IND destijds ook niet op echtheid van dit document kunnen vaststellen. De Raad heeft daarbij ook met de moeder contact gehad en heeft zij gesteld de moeder van de minderjarigen te zijn. Voorts stellen de minderjarigen dat de moeder hun moeder is. Vooralsnog gaat de rechtbank er dan ook uit dat de vrouw die in Ethiopië woonachtig is en waarmee de Raad en de minderjarigen contact hebben de moeder is.
6.6.
De rechtbank concludeert dan ook op grond van het vorenstaande, alle stukken, omstandigheden en de toelichting tijdens de mondelinge behandeling dat de ouders naar Eritrees recht gezamenlijk gezag hadden over de minderjarigen.
6.7.
In 2021 zijn de minderjarigen verhuisd naar Nederland. Vanaf dit moment is de gewone verblijfplaats van de minderjarigen gewijzigd van Ethiopië naar Nederland.
6.8.
Nu de vader met het gezag naar het Eritrees recht is belast blijft hij op grond van artikel 16 lid 3 HKBV 1996 met het gezag belast. Het op grond van het recht van de Staat van de gewone verblijfplaats van het kind bestaande ouderlijke verantwoordelijkheid blijft bestaan na verplaatsing van die gewone verblijfplaats naar een andere Staat. Niet is gebleken dat de moeder niet langer het gezag heeft over de minderjarigen.
6.9.
Dit betekent dat op het moment van indiening van het verzoek de ouders met het gezamenlijk gezag over de minderjarigen zijn belast.
Inhoudelijke beoordeling verzoek
6.10.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
6.11.
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling is naar het oordeel van de kinderrechter gebleken dat er sprake is van een situatie waarin er ernstige zorgen zijn dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Aan de hiervoor genoemde wettelijke gronden wordt voldaan (art. 1:255 BW). Gebleken is dat de minderjarigen sinds 2021 in Nederland bij hun vader verblijven. Zij zijn in het kader van gezinshereniging vanuit Ethiopië naar Nederland gekomen. Anders dan de vader heeft doen voorkomen bij de IND is thans gebleken dat de moeder van de minderjarigen nog wel leeft en op dit moment in Ethiopië woont. Hoewel de kinderrechter niet onomstotelijk kan vaststellen dat de moeder ook daadwerkelijk de moeder is, gaat zij hier op dit moment wel van uit. Er bestaan ernstige zorgen over de veiligheid van de minderjarigen in de thuissituatie bij vader. Deze zorgen zijn zodanig dat inmiddels is gebleken dat er zelfs aangifte is gedaan van kindermishandeling en er zijn daarnaast zorgen geuit over mogelijk seksueel overschrijdend gedrag. Dit zijn zeer zorgelijke signalen die eerst nader onderzocht moeten worden. Het verhaal van de minderjarigen en hetgeen blijkt uit de stukken staat namelijk haaks op wat de vader hierover vertelt. Nu de vader het niet eens is met het verzoek en de moeder in Ethiopië woont, is het belangrijk dat er een gedwongen kader komt en dat er een derde persoon betrokken raakt in de vorm van een gezinsvoogd die regie kan voeren en die beslissingen kan nemen die in het belang van de minderjarigen zijn, alsook hulp in kan zetten daar waar dit nodig is.
De kinderrechter zal daarom [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht stellen voor de duur van een jaar.
6.12
Ook is de kinderrechter van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding (artikel 1:265b, eerste lid, BW). [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven op dit moment op een woongroep bij [woongroep]. Dit gaat goed. Zo lang het niet duidelijk is wat er in de opvoedingsomgeving van de vader is gebeurd, dient de veiligheid van de minderjarigen te worden gewaarborgd en kunnen ze niet terug naar de vader. Het is belangrijk dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een periode van rust gaan krijgen. Zij hebben op hun jonge leeftijd al veel ingrijpende gebeurtenissen meegemaakt. De reis naar Nederland is immers ook een grote levensverandering die de nodige impact op een kind heeft. Dit tezamen met de zorgen die er zijn en hetgeen ze zelf tegen de kinderrechter hebben verteld, maakt dat de kinderrechter het verzoek toewijst voor de verzochte duur van negen maanden. Dit geeft de minderjarigen duidelijkheid en rust en binnen deze periode dient er te worden onderzocht wat er is gebeurd en kan er zicht worden verkregen op de thuissituatie van de vader, maar ook op de situatie van de moeder.
6.13.
De rechtbank zal, gelet op de aard van de maatregelen, de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is verzocht door de GI. Dat betekent dat de beslissing alvast moet worden gevolgd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld tegen de beslissing.

7.De beslissing

De kinderrechter:
7.1.
stelt [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onder toezicht van Stichting Jeugdbescherming Brabant, locatie Etten-Leur, met ingang van 21 februari 2024 tot 21 februari 2025;
7.2.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 21 februari 2024 tot 21 november 2024;
7.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2024 door mr. Hamburger, kinderrechter, in aanwezigheid van Akkermans-Bruijs, als griffier, en op schrift gesteld op 1 maart 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.