In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 februari 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De ondertoezichtstelling was oorspronkelijk ingesteld op 28 februari 2023 en zou eindigen op 28 februari 2024. De gecertificeerde instelling (GI) verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling voor een periode van zes maanden, omdat er nog onvoldoende vooruitgang was geboekt met betrekking tot de gestelde doelen, waaronder contactherstel tussen [minderjarige] en zijn vader.
Tijdens de mondelinge behandeling op 20 februari 2024 heeft de kinderrechter de aanwezigen gehoord, waaronder de ouders en de GI. De kinderrechter heeft [minderjarige] ook gesproken over zijn situatie. De ouders zijn belast met het ouderlijk gezag, maar [minderjarige] woont bij zijn moeder. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er al geruime tijd geen contact is tussen [minderjarige] en zijn vader, maar dat [minderjarige] op dit moment goed functioneert, zowel op school als thuis. De kinderrechter concludeert dat er geen ernstige ontwikkelingsbedreiging is voor [minderjarige], ondanks het gebrek aan contact met zijn vader.
De kinderrechter heeft overwogen dat de hulpverlening voor [minderjarige] en zijn ouders kan worden voortgezet in een vrijwillig kader, zonder dat de ondertoezichtstelling hoeft te worden verlengd. De gestelde doelen van de ondertoezichtstelling zijn niet behaald, maar dit vormt op zich geen grond voor verlenging. De kinderrechter wijst het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling af, met de opmerking dat de ouders en de GI betrokken blijven bij de hulpverlening voor [minderjarige]. De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2024.