ECLI:NL:RBZWB:2024:1527

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
23 februari 2024
Publicatiedatum
8 maart 2024
Zaaknummer
C/02/411977 / FA RK 23-3406
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Holierhoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming erkenning en gezamenlijk gezag over minderjarige; afwijzing informatieregeling en vaststelling kinderbijdrage

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 23 februari 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de vervangende toestemming voor de erkenning van een minderjarige, gezamenlijk gezag en de vaststelling van een kinderbijdrage. De man, die de verwekker van het kind is, verzocht de rechtbank om toestemming te verlenen voor de erkenning van zijn kind, [minderjarige 1], en om samen met de vrouw het gezag over het kind uit te oefenen. De vrouw, die alleen het gezag over het kind heeft, heeft zich in eerste instantie verzet tegen het verzoek van de man om gezamenlijk gezag, maar heeft later ingestemd met de erkenning. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen contra-indicaties zijn voor de erkenning en heeft de man toestemming verleend om [minderjarige 1] te erkennen. Tevens is de man met ingang van de erkenning belast met het gezamenlijk gezag over het kind. De rechtbank heeft de verzoeken van de man om een informatieregeling en een voorlopige contactregeling afgewezen, omdat de vrouw al informatie over het kind deelt en de verzoeken niet in het belang van het kind zijn. De rechtbank heeft de hoogte van de kinderbijdrage vastgesteld op € 262,-- per maand, ingaande op 1 december 2023, en heeft de beslissing over de gecombineerde achternaam en zorgregeling aangehouden in afwachting van verdere bemiddeling tussen partijen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/411977 / FA RK 23-3406
datum uitspraak: 23 februari 2024
Beschikking betreffende vervangende toestemming erkenning, gezag, omgang, informatie en kinderbijdrage
in de zaak van
[de man] ,
wonende te [plaats 1] ,
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. K.T.J.M. Pijls-olde Scheper te Roosendaal,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats 2] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. J.A. Scanlan te Roosendaal,
betreffende de minderjarige:
- [minderjarige 1] , geboren te [plaats 2] op [geboortedag 1] 2023, hierna te noemen: [minderjarige 1] .
Als belanghebbende in de onderhavige zaak wordt aangemerkt:
-
mr. M.P. Kapteijn, advocaat te Middelburg, in haar hoedanigheid van bijzondere curator over [minderjarige 1] , geboren te [plaats 2] op [geboortedag 1] 2023.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zeeland, West- en Midden-Brabant, locatie Middelburg, hierna te noemen: de raad, om de rechtbank over de verzoeken te adviseren.
1. Het procesverloop
1.1. De rechtbank oordeelt op grond van de navolgende stukken:
- het verzoekschrift van de man tot erkenning, gezamenlijk gezag, omgang en informatie, alsmede bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding minderjarig kind, met bijlagen, ingekomen op 18 juli 2023;
- de beschikking van 26 oktober 2023 van deze rechtbank betreffende benoeming van een bijzondere curator;
- het verslag van de bijzondere curator, ontvangen op 15 november 2023;
- het verweerschrift van de vrouw met daarin een zelfstandig verzoek, met bijlagen, ingekomen op 5 december 2023;
- het F9-formulier van de advocaat van de vrouw, ingediend op 5 december 2023, met aanvullende bijlagen;
- het verweerschrift van de man op het zelfstandig verzoek van de vrouw, tevens aanvullende verzoeken, met bijlagen, ingekomen op 8 december 2023;
- het F9-formulier van de advocaat van de man, ingediend op 12 december 2023, met bijlage.
1.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 18 december 2023 in aanwezigheid van partijen en hun advocaat. Tevens waren aanwezig de bijzondere curator, mr. Kapteijn, en een zittingsvertegenwoordigster namens de raad om de rechter over de verzoeken te adviseren.
1.3. Na de mondelinge behandeling zijn nog de volgende stukken ontvangen en aan het dossier toegevoegd:
- het F9-formulier van 27 december 2023 van de advocaat van de man, met bijlagen;
- de brief van 8 januari 2024 van de advocaat van de vrouw;
- het aanvullend verzoek van de man tot het vastleggen van een voorlopige contactregeling, met bijlage, ingekomen op 15 januari 2024;
- het F4-formulier van 15 januari 2024 van de advocaat van de vrouw;
- het F9-formulier van 16 januari 2024 van de advocaat van de man;
- het e-mailbericht van de rechtbank van 16 januari 2024 aan de advocaten van partijen;
- het verweerschrift van de vrouw tegen de door de man verzochte voorlopige contactregeling tevens zelfstandig verzoek tot bekrachtiging van de overeengekomen regeling, ingekomen op 25 januari 2024.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad en hebben korte tijd samengewoond in
de woning van de man te [plaats 1] . De relatie en de samenwoning zijn in maart 2023
beëindigd. De vrouw is teruggekeerd naar [plaats 2] .
2.2.
Uit de relatie tussen partijen is geboren het nu nog minderjarige kind:
- [minderjarige 1] , geboren te [plaats 2] op [geboortedag 1] 2023, hierna te noemen: [minderjarige 1] .
2.3.
De vrouw heeft alleen het gezag over de minderjarige. De minderjarige verblijft bij de vrouw.
2.4.
De vrouw heeft een dochter, [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 2] 2020, uit een voorgaande relatie. [minderjarige 2] woont bij de vrouw.
2.5.
De man heeft twee dochters uit een voorgaande relatie: [minderjarige 3] , geboren op [geboortedag 3] 2016, en [minderjarige 4] , geboren op [geboortedag 4] 2020. Deze dochters wonen bij hun moeder in [plaats 3] .
2.6.
De man heeft in november 2023 een kortgedingprocedure tegen de vrouw aanhangig gemaakt waarin hij - kort samengevat - vaststelling van een informatie- en contactregeling vorderde. Tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding op 23 november 2023 zijn de volgende afspraken gemaakt:
- partijen melden zich aan voor mediation bij [bemiddelingsbureau] ;
- partijen stemmen ermee in dat de voorzieningenrechter hen verwijst naar een hulpverleningstraject in het kader van het Uniform Hulpaanbod (hierna ook: UHA) voor het geval de mediation niet slaagt.
Verder heeft de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding van 12 december 2023 bepaald dat er, naast het omgangsmoment van eens in de twee weken in het weekend van zaterdagochtend tot zondagmiddag, omgang tussen [minderjarige 1] en de man zal plaatsvinden die wordt opgebouwd als volgt:
- tweemaal achter elkaar eens in de twee weken een dagdeel op de woensdag, waarbij de man omgang met [minderjarige 1] in [plaats 2] heeft;
- daarna eens in de twee weken van dinsdagavond 18.00 uur, met overnachting en tot en met woensdagmiddag.
De voorzieningenrechter is er daarbij van uitgegaan dat het partijen, met behulp van hun advocaat, zelf gaat lukken afspraken te maken over de exacte tijdstippen van het halen en brengen van [minderjarige 1] en over wie het vervoer voor zijn of haar rekening neemt (r.o. 4.3 van het kort gedingvonnis van 12 december 2023).
De vordering van de man tot vaststelling van een informatieregeling is afgewezen.

3.De verzoeken

3.1.
Na aanvulling en wijziging van zijn verzoek, verzoekt de man de rechtbank om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van [minderjarige 1] ;
II. te bepalen dat hij mede met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] wordt belast;
III. te bepalen dat [minderjarige 1] zal heten: [minderjarige 1] ;
IV. te bepalen dat - ex artikel 1:377a BW, 1:377b BW, alsmede 1:253a BW - de voorlopige contactregeling zal gelden tussen de man en [minderjarige 1] , als volgt:
1. Zolang de man nog in [plaats 1] woonachtig is (gedurende nog ongeveer een tot anderhalf jaar):
  • iedere dinsdagavond tussen 18:00 uur en 18:30 uur (na zijn werk) wordt [minderjarige 1] door zijn vader opgehaald bij moeder dan wel bij de kinderopvang ( [kinderopvang] ). Moeder haalt [minderjarige 1] op bij vader op iedere woensdagavond om 18:00 uur;
  • ieder even weekend in de 14 dagen vanaf vrijdagavond (ophalen tussen 18:00 uur en 18:30 uur) tot zondagavond 18:00 uur, verblijft [minderjarige 1] bij zijn vader, waarbij vader [minderjarige 1] haalt bij moeder en moeder [minderjarige 1] haalt bij vader.
2. Vanaf het moment dat de man woonachtig is in [plaats 3] :
  • iedere dinsdagavond in de oneven weken wordt [minderjarige 1] opgehaald door vader na zijn werk (tussen 18.00 uur en 18.30 uur) bij moeder dan wel bij kinderopvang ( [kinderopvang] ) en op iedere woensdag in de oneven weken wordt [minderjarige 1] door moeder opgehaald om 18.00 uur;
  • iedere dinsdagavond in de even week wordt [minderjarige 1] opgehaald door vader na zijn werk (tussen 18.00 uur en 18.30 uur) bij moeder dan wel bij kinderopvang ( [kinderopvang] ) en [minderjarige 1] verblijft dan bij vader tot zondagavond 18.00 uur. Moeder haalt dan [minderjarige 1] op bij vader.
Met betrekking tot vakanties, feestdagen en bijzondere dagen wenst de man de contactregeling vastgelegd te zien conform onderstaand schema:
Vakantie
Aantal weken
Even jaren
Oneven jaren
Vader
Moeder
Vader
Moeder
Voorjaar
1
1
1
Mei
2
In overleg
In overleg
Zomer
6
3 weken in overleg
3 weken in overleg
Herfst
1
1
1
Kerst
2
1ste
2de
2de
1ste
Feestdagen
Feestdagen
Aantal dagen
Even jaren
Oneven jaren
Vader
Moeder
Vader
Moeder
Pasen
2
In overleg
In overleg
Koningsdag
1
In overleg
In overleg
Hemelvaart
1
In overleg
In overleg
Pinksteren
2
In overleg
In overleg
Sinterklaas
1
x
x
Kerst
2
1ste
2de
1ste
2de
Oud en nieuw
2
beide
beide
Bijzondere dagen
Vader
Moeder
Verjaardag [minderjarige 1]
Even jaren
Oneven jaren
Verjaardag [minderjarige 3] en [minderjarige 4]
( [geboortedag 4] / [geboortedag 3] )
Verjaardag [minderjarige 2]
( [geboortedag 2] )
Verjaardag ouder
( [geboortedag 5] )
( [geboortedag 6] )
Verjaardag opa en oma
[geboortedag 7]
Vaderdag
x
Moederdag
x
V. te bepalen dat de vrouw:
1. de man wekelijks per WhatsApp informeert over hoe het met [minderjarige 1] gaat onder verstrekking van een foto;
2. de DigiD-code van [minderjarige 1] aan de man verstrekt zodat hij het mijn-kind-dossier (via GGD-Zeeland) van het consultatiebureau kan inzien;
3. de app-gegevens van de kinderopvang, thans “ [kinderopvang] ", met de man deelt, zodat hij informatie kan inwinnen bij [kinderopvang] ;
4. de man inhoudelijk informeert over bezoeken aan het consultatiebureau, artsen en over de aan het kind verstrekte inentingen;
VI. een bijdrage vast te stellen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] met een bedrag van primair € 33,-- per maand, subsidiair € 39,50 per maand en dat met ingang van primair de datum waarop de rechtbank de beschikking afgeeft met betrekking tot erkenning en gezag, subsidiair 1 december 2023.
3.2.
De vrouw voert verweer tegen de verzoeken van de man. Zij refereert zich aan het verzoek onder I (vervangende toestemming erkenning) en vraagt afwijzing van de overige door de man gedane verzoeken, voor wat betreft de verzoeken over de informatieregeling en de kinderbijdrage, voor zover deze afwijken van het standpunt van de vrouw.
Voorts verzoekt de vrouw als
zelfstandig verzoekte bepalen dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] met ingang van 1 november 2023 € 450,-- per maand aan de vrouw dient te betalen.
3.3.
Op 15 januari 2024 - dus na de mondelinge behandeling - heeft de man een aanvullend verzoek ingediend tot het vastleggen van een voorlopige contactregeling.
De man verzoekt de rechtbank bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, een
voorlopigecontactregeling te bepalen die geldt totdat partijen andere afspraken hebben gemaakt óf de rechtbank een definitieve omgangs- of contactregeling heeft bepaald, en wel als volgt:
- dinsdag ophalen door de man in [plaats 2] om 18.00 uur, woensdag ophalen door de vrouw in [plaats 1] om 18.00 uur. Indien niet mogelijk, vrouw dinsdag brengen naar [plaats 1] om 18.00 uur, man woensdagavond terugbrengen naar de vrouw in [plaats 2] om 18.30 uur,
- vrijdagavond ophalen door de man in [plaats 2] om 18.00 uur, zondag ophalen in [plaats 1] door de vrouw om 18.00 uur. Indien zij moet werken (aanvang werktijd 14.30 uur) om 13.00 uur ophalen in [plaats 1] , en anders om 18.00 uur in [plaats 1] .
3.4.
De vrouw voert verweer tegen dit aanvullend verzoek van de man en vraagt de rechtbank dit af te wijzen. Bij
zelfstandig verzoekverzoekt zij de rechtbank de tussen partijen voorlopig overeengekomen regeling zoals verwoord onder 3 in het verweerschrift op te nemen in de te wijzen tussenbeschikking.
3.5.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De rechtbank zal hierna eerst de verzoeken van de man om aan hem vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van [minderjarige 1] en om hem mede met het gezag over [minderjarige 1] te belasten bespreken.
Vervangende toestemming voor de erkenning
4.1.
De man is verwekker van [minderjarige 1] en wil [minderjarige 1] erkennen. De man stelt dat de erkenning de belangen van [minderjarige 1] en de vrouw niet zal schaden.
4.2.
De vrouw stemt in met de erkenning van [minderjarige 1] door de man. Zij refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
Het advies van de bijzondere curator
4.3.
Uit de gesprekken die de bijzondere curator met partijen heeft gevoerd is haar duidelijk geworden dat beide partijen ervan overtuigd zijn dat de man de verwekker is van [minderjarige 1] en dat zij beiden achter de erkenning staan. Volgens de bijzondere curator speelt er tussen partijen het nodige en heeft de vrouw wel bezwaren tegen het verzoek van de man om hem tevens te belasten met het ouderlijk gezag, maar zijn er geen contra-indicaties voor de erkenning van [minderjarige 1] door de man. De bijzondere curator adviseert daarom het verzoek van de man tot het verlenen van vervangende toestemming toe te wijzen.
Het standpunt van de raad
4.4.
De raad volgt de bijzondere curator in haar advies.
4.5.
Op grond van artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de toestemming van de moeder door de toestemming van de rechtbank worden vervangen. Daarbij dient de verzoeker de verwekker van het kind te zijn. De rechtbank kan de vervangende toestemming geven, tenzij dit de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt.
4.6.
Tussen partijen staat vast dat de man de verwekker is van [minderjarige 1] . Dat is ook nog eens bevestigd door de DNA-test, die de man heeft laten uitvoeren. De man heeft zijn verzoek bij de indiening daarvan op [geboortedag 3] 2023 mede gebaseerd op de stelling dat de vrouw weigert toestemming voor de erkenning van [minderjarige 1] te verlenen. Uit het verslag van de bijzondere curator en uit hetgeen ter zitting is besproken, komt duidelijk naar voren dat beide partijen inmiddels achter de erkenning staan. Ter zitting is nog gesproken over de mogelijkheid dat partijen zelf de erkenning regelen. Geconstateerd is dat dit geen optie is, vanwege het gezamenlijk ouderlijk gezag dat daarmee ontstaat, waartegen de vrouw zich (nu nog) verzet.
4.7.
Het uitgangspunt van de wet is dat zowel het kind als de verwekker er recht op heeft dat hun familieband officieel wordt vastgelegd. Slechts als er sprake is van (ernstige) contra-indicaties wordt van dit uitgangspunt afgeweken. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Niet gebleken is dat de erkenning de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met [minderjarige 1] zal schaden of dat een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] in het gedrang komt. Dat de vrouw bang is voor de gevolgen van erkenning en de mogelijkheid van gezag die daarmee ontstaat, kan niet leiden tot afwijzing van het verzoek tot vervangende toestemming, omdat de rechtbank dat verzoek om gezamenlijk gezag op grond van artikel 1:253c BW afzonderlijk zal toetsen. Het verzoek van de man om hem vervangende toestemming te verlenen zal daarom worden toegewezen. De rechtbank zal deze beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren omdat beslissingen over afstamming pas gevolgen hebben vanaf de dag waarop zij in kracht van gewijsde zijn gegaan.
4.8.
Uit de te nemen beslissing over de erkenning volgt dat de vertegenwoordiging van [minderjarige 1] door de bijzondere curator in deze procedure niet meer nodig is. De rechtbank zal de bijzondere curator met ingang van vandaag uit de benoeming ontslaan wegens beëindiging van de werkzaamheden.
Gezamenlijk gezag
4.9.
Op grond van artikel 1:253c lid 1 BW kan de tot het gezag bevoegde vader van het kind, die nooit het gezag gezamenlijk met de moeder uit wie het kind is geboren heeft uitgeoefend, de rechtbank verzoeken de ouders met het gezamenlijk gezag over het kind te belasten. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt dit verzoek slechts afgewezen indien
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen of
b. afwijzing anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
4.10.
Nu aan de man vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige 1] wordt verleend, zal de man, nadat hij bij de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van erkenning heeft laten opmaken, juridisch ouder van [minderjarige 1] zijn en dus kan hij vanaf dat moment worden belast met het gezag over [minderjarige 1] .
4.11.
De man verzoekt hem samen met de vrouw te belasten met het gezag over [minderjarige 1] . Hij wil als vader van [minderjarige 1] betrokken worden in beslissingen die over [minderjarige 1] genomen moeten worden. De man stelt dat er geen contra-indicaties zijn voor gezamenlijk gezag. De Hoge Raad heeft al vaker bepaald dat een minder goede communicatie tussen de ouders de uitoefening van het gezamenlijk gezag niet in de weg hoeft te staan. De man vraagt de rechtbank daarom nu te beslissen op het verzoek om gezamenlijk gezag en de beslissing daarop niet aan te houden.
4.12.
De vrouw stelt dat gezamenlijk gezag op dit moment niet in het belang is van [minderjarige 1] . De man bepaalt alles en er is geen sprake van een gelijkwaardige relatie tussen partijen. Dit maakt het bijna onmogelijk om met elkaar te communiceren. Ook is er weinig vertrouwen tussen hen. De vrouw meent dat eerst moet worden ingezet op het verbeteren van de oudercommunicatie tussen partijen via de bemiddelingsgesprekken met [bemiddelingsbureau] en, zo nodig, het hulpverleningstraject in het kader van het UHA. Van daaruit kan worden bezien of het partijen zelf lukt in onderling overleg afspraken te maken en tot overeenstemming te komen.
Het standpunt van de raad
4.13.
De raad ziet bij partijen vooral veel onverwerkte emoties die de onderlinge communicatie ernstig bemoeilijken en zorgen voor veel wantrouwen. De raad ziet echter ook twee ouders die het beste voor hebben met [minderjarige 1] . Het is daarom positief en in het belang van [minderjarige 1] dat partijen gestart zijn met de oudergesprekken onder begeleiding van [bemiddelingsbureau] om de communicatie en de onderlinge verstandhouding te verbeteren. Er zijn nog wat hobbels te nemen, maar de raad ziet geen contra-indicaties voor gezamenlijk gezag.
4.14.
Het wettelijk uitgangspunt is dat ouders gezamenlijk het gezag over hun kind dragen en dat alleen wanneer sprake is van ernstige contra-indicaties hiervan kan worden afgeweken. De man zal nadat hij tot erkenning is overgegaan een juridische positie verkrijgen. In lijn met het uitgangspunt van de wetgever past dat hij dan mede met het gezag over [minderjarige 1] wordt belast.
4.15.
Voor gezamenlijk gezag is vereist dat de ouders beslissingen betreffende hun kinderen in gezamenlijk overleg kunnen nemen, ofwel dat zij in staat mogen worden geacht dit binnen een redelijke termijn te kunnen. Een en ander vereist een minimaal vermogen tot positieve communicatie tussen de ouders. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is besproken blijkt dat de verstandhouding tussen partijen op dit moment niet goed is en dat hun onderlinge communicatie niet op elkaar aansluit. Beide partijen laten echter ook bereidheid zien om dit te verbeteren. Partijen zijn, zo is ter zitting gebleken, recent gestart met het bemiddelingstraject bij [bemiddelingsbureau] , en zullen, voor het geval de bemiddeling niet slaagt, deelnemen aan het traject van het UHA. Daarbij hebben beide partijen zich tijdens de mondelinge behandeling positief uitgelaten over wat zij verwachten met het bemiddelingstraject bij [bemiddelingsbureau] te bereiken. De rechtbank heeft er daarom vertrouwen in dat partijen - met ondersteuning van de hulpverlening - uiteindelijk wel samen afspraken kunnen maken over de rol van de man in de opvoeding van [minderjarige 1] en samen een weg vinden om gezamenlijk het gezag over [minderjarige 1] te kunnen uitoefenen. De rechtbank voorziet om deze redenen ook niet dat [minderjarige 1] ‘klem en verloren’ zal raken tussen zijn ouders.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de man dan ook samen met de vrouw belasten met het gezag over [minderjarige 1] , mede omdat niet is gebleken van feiten of omstandigheden die meebrengen dat afwijzing van het verzoek van de man tot gezamenlijk gezag anderszins in het belang van [minderjarige 1] noodzakelijk is. De rechtbank ziet ook geen reden om deze beslissing aan te houden. Daarbij acht zij de kans van slagen van het bemiddelingstraject dat partijen nu samen doorlopen groter als de man en de vrouw vanuit een gelijkwaardige juridische positie aan dit traject deelnemen. De rechtbank verwacht van de man wel dat hij op een verantwoorde manier met zijn nieuwe positie zal omgaan en dat hij oog heeft voor de gevoelens die bij de vrouw leven die maken dat zij afwijzend staat tegenover gezamenlijk gezag.
4.16.
Het verzoek van de man om hem mede met het gezag over [minderjarige 1] te belasten zal worden toegewezen met ingang van het moment waarop hij [minderjarige 1] heeft erkend.
Gecombineerde achternaam en zorgregeling
4.17.
De man heeft naast de hiervoor besproken verzoeken tot erkenning en gezag ook verzoeken gedaan over de achternaam van [minderjarige 1] en de contactregeling/omgangsregeling.
Omdat partijen gezamenlijk zullen worden belast met het gezag over [minderjarige 1] , zal hierna gesproken worden over een regeling in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (verder te noemen: de zorgregeling).
Het standpunt van de raad
4.18.
De raad vindt dat het aan partijen zelf is om afspraken te maken over de zorgregeling. In de ouderbemiddelingsgesprekken die partijen voeren bij [bemiddelingsbureau] zouden zij moeten kunnen komen tot een regeling die het meest in het belang van [minderjarige 1] is en die voor beide ouders werkt. Dit past ook bij de gelijkwaardige positie die partijen hebben nu zij het gezag over [minderjarige 1] gezamenlijk zullen gaan uitoefenen. Ook de achternaam van [minderjarige 1] is een onderwerp waarover partijen met elkaar het gesprek moeten voeren in het mediationtraject dat zij volgen. De raad adviseert de rechtbank daarom de beslissingen over de zorgregeling en de achternaam van [minderjarige 1] aan te houden in afwachting van het verloop en het resultaat van de hulpverlening.
4.19.
Zoals aan partijen tijdens de mondelinge behandeling al is voorgehouden, vindt de rechtbank, net als de raad, dat de geslachtsnaam van [minderjarige 1] en de zorgregeling onderwerpen zijn waarover partijen zelf samen afspraken zouden moeten kunnen maken. Binnen de aan partijen geboden hulpverlening zullen zij samen aan de slag moeten om gezamenlijk invulling te geven aan hun ouderschap en de zorgregeling. De rechtbank zal de beslissingen over de achternaam van [minderjarige 1] en de zorgregeling daarom aanhouden in afwachting van het verloop en het resultaat van de hulpverlening die is ingezet. In dit verband overweegt de rechtbank nog het volgende.
De voorzieningenrechter heeft bij de verwijzing van partijen naar het UHA-traject het loket (Kind in Scheiding Zeeland) gevraagd eind mei 2024 te rapporteren over het verloop en het resultaat daarvan. De huidige stand van zaken is dat het loket de zaak bij de rechtbank heeft terug gemeld. Dat betekent dat het hulpverleningstraject niet zal worden gestart. De reden daarvoor is dat KiSZ vindt dat eerst het bemiddelingstraject bij [bemiddelingsbureau] verder doorlopen moet worden en dat het daarom niet wenselijk is om het UHA-traject op te starten. Dit brengt mee dat de rechtbank de zaak niet ook hoeft aan te houden in afwachting van de uitkomst van het UHA-traject en dat partijen de rechtbank alleen dienen te informeren over het verloop en het resultaat van het bemiddelingstraject bij [bemiddelingsbureau] . De rechtbank zal de zaak hiervoor verwijzen naar de
familiekamerrol van [datum] 2024. De rechtbank verzoekt partijen de rechtbank op die datum te laten weten of zij nog een beslissing moet nemen over de achternaam van [minderjarige 1] en de zorgregeling of dat partijen daarover zelf afspraken hebben kunnen maken en zo ja, wat dit dan betekent voor de verzoeken die de man heeft gedaan. Mochten partijen meer tijd nodig hebben, dan kunnen zij de rechtbank dit ook laten weten. In het geval de mediation niet is geslaagd, verzoekt de rechtbank partijen zich uit te laten over het door hen gewenste verdere procesverloop, in het bijzonder of zij een nadere mondelinge behandeling wensen dan wel of zij een ‘nieuwe’ verwijzing wensen naar een traject van het UHA. In het laatste geval kan de rechtbank partijen ook schriftelijk, zonder een nadere mondelinge behandeling, naar het loket verwijzen.
Aanvullend verzoek om vaststelling voorlopige regeling
4.20.
Tijdens de mondelinge behandeling op 18 december 2023 hebben partijen meegedeeld dat zij in gesprek zijn over de invulling van de regeling die de voorzieningenrechter in het kort geding vonnis van 8 december 2023 heeft vastgelegd en die hiervoor onder 2.6 is opgenomen. Partijen hebben aangegeven dat de gesprekken hierover moeizaam verlopen. Knelpunten zijn plaats en tijdstip van halen en brengen. De raad heeft partijen tijdens de mondelinge behandeling aangeboden om hierin te bemiddelen.
De rechtbank heeft partijen gevraagd uiterlijk op 15 januari 2024 te laten weten of zij, eventueel met bemiddeling van de raad, erin zijn geslaagd invulling te geven aan de contactregeling zoals door de voorzieningenrechter vastgesteld of dat de rechtbank nog een beslissing hierover moet nemen.
4.21.
Op 15 januari 2024 heeft de man de rechtbank bericht dat het partijen niet is gelukt om te komen tot een regeling die voor hem werkbaar is. Hij stelt dat hij voorlopig akkoord is gegaan met de door de vrouw voorgestelde regeling, maar dat hierdoor het contact dat hij heeft met zijn twee dochters wordt aangetast. Hij verzoekt de rechtbank daarom een beslissing te nemen over een voorlopige zorg- en contactregeling in de lijn zoals de voorzieningenrechter dit gedaan heeft in het kort gedingvonnis van 12 december 2023, met enige uitbreiding en waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van zijn dochters.
4.22.
De rechtbank heeft geconstateerd dat de man zijn verzoek heeft vermeerderd. Om die reden heeft de rechtbank de vrouw in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.
4.23.
De vrouw verzet zich tegen de regeling die de man verzoekt. Zij stelt dat partijen op 19 december 2023 in lijn met de beslissing van de voorzieningenrechter overeenstemming hebben bereikt over een voorlopige regeling tot en met 27 maart 2024, waarbij data, tijdstippen en het vervoer gespecificeerd zijn vastgelegd. De vrouw meent dat de man zich aan de voorlopig overeengekomen regeling moet houden en vraagt de rechtbank deze in een tussenbeschikking vast te leggen.
4.24.
Vooropgesteld wordt dat de voorzieningenrechter op basis van wat hem is voorgelegd heeft geoordeeld dat een uitbreiding van de regeling zoals in het kort gedingvonnis is vastgelegd voor partijen en voor [minderjarige 1] het meest aangewezen is. Niet gesteld of gebleken is dat sindsdien de omstandigheden zijn gewijzigd. De rechtbank is daarom van oordeel dat bij het invullen van de exacte tijdstippen en de plaats van halen en brengen moet worden aangesloten bij de regeling zoals de voorzieningenrechter die heeft vastgelegd. Dat betekent dat voor een uitbreiding van de regeling - met een vrijdagavond of naar de zondagmiddag tot 18.00 uur - zoals door de man verzocht, geen plaats is. Verder leest de rechtbank in het verweer van de vrouw dat partijen over de invulling van de voorlopige regeling tot en met 27 maart 2024 afspraken hebben gemaakt. De rechtbank gaat ervan uit dat dit zo is, omdat de man zelf ook stelt dat hij voorlopig akkoord is gegaan met de door de vrouw voorgestelde regeling. De rechtbank begrijpt uit het aanvullend verzoek van de man dat hij bij de uitvoering van de tussen partijen overeengekomen regeling tegen praktische problemen aanloopt, omdat hij het halen en brengen van [minderjarige 1] niet of moeilijk kan combineren met de zorgregeling die hij heeft met zijn dochters. Dit is echter niet nieuw. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 december 2023 heeft hij dit ook al naar voren gebracht. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de man toen hij de voorlopige regeling met de vrouw overeenkwam wist welke consequenties dit voorlopig voor hem zou meebrengen. De rechtbank ziet daarom geen reden voor een wijziging van de tussen partijen overeengekomen regeling. Daarbij merkt de rechtbank op dat dit slechts een tijdelijke regeling is. Dat dit voor de man een niet praktische regeling is, begrijpt de rechtbank, maar dit zou voor hem een extra aansporing moeten zijn om in het mediationtraject met de vrouw een zorgregeling af te spreken die voor hen beiden werkt en die daarbij bovenal het meest in het belang van [minderjarige 1] is.
Dat betekent dat de rechtbank het aanvullend verzoek van de man zal afwijzen.
4.25.
Verder ziet de rechtbank geen reden waarom de tussen partijen overeengekomen regeling in een tussenbeslissing moet worden vastgelegd. De rechtbank begrijpt dat ondanks de praktische bezwaren die daartegen bestaan de regeling wel wordt uitgevoerd zoals tussen partijen overeengekomen. Bovendien is de regeling, zoals gezegd, van tijdelijke aard. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw dan ook afwijzen. De rechtbank wijst er in dit verband nog maar eens op dat partijen als (gezagdragende) ouders zullen moeten leren om hun problemen zoveel mogelijk onderling op te lossen en zich daarbij aan gemaakte afspraken te houden en dus niet steeds hun toevlucht moeten zoeken tot een beslissing van de rechtbank.
Informatieregeling
4.26.
De rechtbank heeft hiervoor beslist dat de man samen met de vrouw met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] zal worden belast. De wettelijke grondslag voor het verzoek van de man om een informatieregeling vast te stellen is dan dus artikel 1:253a lid 2 sub c BW en niet artikel 1:377b BW.
4.27.
Een ouder kan op grond van artikel 1:253a lid 2 sub c BW de rechter verzoeken een regeling vast te stellen over de wijze waarop informatie omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind wordt verschaft aan de ouder bij wie het kind niet zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind voorkomt.
4.28.
Bij de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag hoort dat partijen elkaar over en weer op een behoorlijke manier inlichten over wat zich voordoet met [minderjarige 1] . Daarbij stelt de rechtbank vast dat de man al informatie over [minderjarige 1] ontvangt. Gebleken is dat de vrouw de man via een schriftje op de hoogte houdt van het wel en wee van [minderjarige 1] en dat zij deze informatie wekelijks per mail met de man deelt. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat dit voor hem niet werkt. Hij zou graag zien dat de vrouw hem eerder en meer gedetailleerd per WhatsApp informeert over hoe het met [minderjarige 1] gaat onder verstrekking van een foto.
4.29.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw informatie over [minderjarige 1] al met de man deelt. De rechtbank vindt het daarom niet nodig een informatieregeling vast te stellen. Dat de man de informatie kennelijk op een andere wijze wil ontvangen, is iets wat partijen samen met elkaar zouden moeten bespreken in het kader van de oudergesprekken die zij voeren bij de mediator. De rechtbank zal dit verzoek daarom afwijzen.
4.30.
De vrouw heeft gesteld dat als zij de DigiD-code van [minderjarige 1] aan de man verstrekt de man daardoor niet alleen toegang heeft tot de medische gegevens van [minderjarige 1] , maar ook die van haar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw daarmee voldoende onderbouwd waarom het verzoek moet worden afgewezen. De rechtbank stelt vast dat de man zich daar verder ook niet tegen heeft verweerd. De rechtbank zal het verzoek van de man om afgifte van de DigiD-code van [minderjarige 1] daarom afwijzen.
4.31.
Op grond van de wet, in het bijzonder artikel 1:247 lid 3 BW, heeft de ouder die het gezag uitoefent recht op alle informatie over het betreffende kind. De rechtbank zal daarom de verzoeken van de man om de app-gegevens van de kinderopvang met hem te delen en hem te infomeren over bezoeken aan het consultatiebureau, artsen en over de aan [minderjarige 1] verstrekte inentingen afwijzen. De man kan deze informatie zelf opvragen.
Kinderbijdrage
Ingangsdatum
4.32.
Partijen verschillen van mening over de ingangsdatum voor de vast te stellen kinderbijdrage.
De vrouw verzoekt als ingangsdatum 1 november 2023 omdat de man per die datum is gestopt met het leveren van een bijdrage voor [minderjarige 1] .
De man verzoekt primair de ingangsdatum te bepalen op het moment dat hij [minderjarige 1] heeft erkend en het gezag over hem heeft. Subsidiair verzoekt hij de bijdrage niet eerder dan 1 december 2023 te laten ingaan, omdat het verzoek van de vrouw tot verkrijging van kinderalimentatie pas op 5 december 2023 is ingediend en hij eerst vanaf dat moment rekening heeft kunnen houden met een concreet bedrag.
4.33.
Op grond van artikel 1:394 BW is de man als verwekker van [minderjarige 1] onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] . De rechtbank ziet daarom geen reden om de bijdrage pas te laten ingaan op het moment dat hij [minderjarige 1] heeft erkend en het gezag over hem heeft. Evenmin ziet de rechtbank reden om af te wijken van het uitgangspunt dat de bijdrage niet eerder ingaat dan met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift. Vanaf dat moment kan iemand rekening houden met een concrete bijdrage. Het zelfstandig verzoek van de vrouw tot vaststelling van de kinderbijdrage is op 5 december 2023 bij de rechtbank ingediend, zodat de man vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met een kinderbijdrage van een omvang zoals door de vrouw is verzocht. De rechtbank zal daarom de ingangsdatum bepalen op 1 december 2023.
Meer onderhoudsverplichtingen
4.34.
Partijen hebben naast [minderjarige 1] nog andere kinderen voor wie zij (samen met hun ex-partners) onderhoudsplichtig zijn. De man is ook onderhoudsplichtig voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4] en de vrouw is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 2] , die samen met [minderjarige 1] deel uitmaakt van haar gezin.
Als iemand onderhoudsplichtig is voor meer kinderen, dan moet de rechtbank beoordelen wat diegene in totaal kan betalen voor zijn/haar kinderen en dat over al zijn/haar kinderen verdelen. De Hoge Raad heeft daarbij bepaald dat het beschikbare geld gelijk over de kinderen moet worden verdeeld, tenzij er bijzondere redenen zijn waarom dit anders verdeeld moet worden. Een reden voor zo’n andere verdeling kan zijn dat het ene kind meer kost dan het andere kind. Daarom onderzoekt de rechtbank eerst wat de kosten van elk kind zijn. Dat wordt ook wel de ‘behoefte’ van het kind genoemd. Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte [minderjarige 1]
4.35.
Partijen verschillen van mening over de hoogte van de behoefte van [minderjarige 1] . De vrouw berekent de behoefte van [minderjarige 1] op € 546,-- per maand, terwijl de man uitgaat van een behoefte van € 208,75 dan wel € 251,--, afhankelijk of wordt uitgegaan van de situatie dat de vrouw in 2022 geen inkomen (tijdens de samenleving) of wel inkomen had.
4.36.
Normaal gesproken wordt de behoefte van een kind gebaseerd op het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van het uiteengaan. Nu partijen niet in gezinsverband met [minderjarige 1] hebben samengeleefd, kan dit niet als uitgangspunt worden genomen voor de berekening van de behoefte van [minderjarige 1] . De rechtbank volgt de aanbeveling die de Expertgroep Alimentatie voor die situatie geeft. Die aanbeveling houdt in dat in dat geval de behoefte wordt bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder (inclusief kindgebonden budget) en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder (inclusief het fictief kindgebonden budget). Zo wordt bij iedere ouder de behoefte berekend alsof het kind bij die ouder opgroeit. Ook met andere (fictieve) fiscale aanspraken, zoals de inkomensafhankelijke combinatiekorting, wordt rekening gehouden.
4.37.
De rechtbank stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat, omdat zij niet in gezinsverband hebben samengeleefd, de behoefte van [minderjarige 1] dient te worden berekend op basis van het gemiddelde van de inkomens van partijen afzonderlijk. Partijen zijn het er niet over eens van welk peiljaar dan moet worden uitgegaan.
4.38.
De rechtbank zal de man niet volgen in zijn stelling dat uitgegaan moet worden van de inkomens van partijen ten tijde van de samenleving in 2022. [minderjarige 1] was toen namelijk nog niet geboren. Gelet op de ingangsdatum van de vast te stellen kinderbijdrage zal de rechtbank voor de berekening van de behoefte van [minderjarige 1] uitgaan van de inkomens van partijen in 2023. De rechtbank zal de behoefte bepalen met de cijfers en rekenmethode van de tweede helft van 2023.
4.39.
Op grond van het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat partijen het erover eens zijn dat wanneer wordt uitgegaan van het peiljaar 2023 voor het inkomen van de vrouw moet worden gerekend met het gemiddelde van de loonstroken van de vrouw van mei en juni 2023. De rechtbank volgt hierin de berekening van de vrouw. Daarbij overweegt de rechtbank dat haar na de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw, anders dan zij ter zitting heeft aangegeven, de vakantietoeslag op de loonstrook van mei 2023 niet in de berekening van het gemiddelde inkomen heeft meegenomen. Daarnaast heeft zij voor de bepaling van dat inkomen de periodieke uitbetaling van vakantiedagen terecht als inkomen kunnen bestempelen. De rechtbank houdt daarnaast rekening met de relevante fiscale aspecten, waaronder de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget van € 397,-- per maand en ook met de kinderalimentatie van € 200,-- per maand die de vrouw voor [minderjarige 2] ontvangt. Deze is namelijk direct van invloed op de middelen die de vrouw daadwerkelijk voor en in het gezinsverband waarvan [minderjarige 1] deel uitmaakt te besteden heeft. Dit levert een netto besteedbaar inkomen op van € 3.321,-- per maand. De berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen.
4.40.
De man is werkzaam als chirurg. Hij ontvangt zijn salaris van [b.v.] ., waarvan hij directeur-grootaandeelhouder is. Tussen partijen is in geschil de hoogte van het inkomen dat de man uit zijn onderneming kan genereren. Volgens de vrouw blijkt uit de balans dat het eigen vermogen van de BV in een jaar tijd met € 57.000,-- is gestegen en zij gaat er daarom van uit dat de man in staat moet worden geacht zich een hoger salaris uit te keren dan vermeld op zijn salarisstroken. Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen gesproken over de Excel-sheet, die als bijlage 5 bij het verzoekschrift van de man is gevoegd. Dit betreft een overzicht waarin met het oog op de komende samenleving van partijen afspraken over de financiële huishouding zijn vastgelegd. Bij de man staat naast zijn reguliere maandelijkse inkomen een bedrag van € 2.500,-- genoemd met als omschrijving “opname BV”. De man heeft daarover ter zitting verklaard dat die € 2.500,-- bedoeld was als extra inkomstenondersteuning vanwege het wegvallen van het inkomen van de vrouw. De vrouw heeft dit bevestigd.
4.41.
Voor het bepalen van de behoefte van [minderjarige 1] zal de rechtbank uitsluitend rekenen met het salaris van de man zoals volgt uit zijn loonstroken. Dat de man daarnaast elke maand
€ 2.500,-- aan de BV heeft onttrokken daarvan is de rechtbank niet gebleken en dit acht zij ook niet aannemelijk omdat de relatie tussen partijen voor de geboorte van [minderjarige 1] al werd verbroken en de extra inkomensvoorziening dus niet meer nodig was. Dit neemt niet weg dat het voornemen er wel was om naast het reguliere inkomen maandelijks een bedrag van
€ 2.500,-- aan de BV te onttrekken. Dit veronderstelt dat er kennelijk wel ruimte is om het inkomen van de man te verhogen. De rechtbank zal hier verder op ingaan bij het bespreken van de draagkracht van de man.
4.42.
De rechtbank berekent het netto besteedbaar inkomen van de man over het jaar 2023 aan de hand van de loonstroken van de man waarop een bruto loon staat genoemd van
€ 8.958,33. Daarbij houdt de rechtbank rekening met de premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 6.436,-- bruto per jaar, alsmede met het fiscaal voordeel dat daarover werd behaald. De rechtbank houdt daarnaast rekening met de relevante fiscale aspecten (waaronder de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW) en een kindgebonden budget van € 31,-- per maand. Dat de man het kindgebonden budget niet daadwerkelijk heeft ontvangen is gelet op wat de rechtbank hiervoor onder 4.36 heeft overwogen niet van belang. Verder past de rechtbank een correctie toe voor de kinderalimentatie van € 737,-- per maand die de man voor zijn twee dochters betaalt. Deze is namelijk direct van invloed op de middelen die de man daadwerkelijk voor [minderjarige 1] te besteden heeft. Dit alles levert een netto besteedbaar inkomen op van € 4.051,--. De berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen.
4.43.
Nu de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de man en de vrouw weet, kan zij berekenen welk gedeelte daarvan ongeveer aan [minderjarige 1] wordt uitgegeven door de vrouw en zou kunnen worden uitgegeven door de man en wat dus de behoefte van [minderjarige 1] is. Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de tabellen kosten van kinderen.
De rechtbank gaat voor wat betreft de situatie van de vrouw uit van de tabel voor twee kinderen, omdat [minderjarige 2] ook bij haar woont. De vrouw geeft op basis van de tabellen bij een besteedbaar inkomen van € 3.321,-- per maand gemiddeld € 737,-- uit voor de twee kinderen die bij haar wonen. Voor [minderjarige 1] geeft zij dan de helft, dat is afgerond € 369,-- per maand, uit.
4.44.
Omdat de twee dochters van de man, [minderjarige 3] en [minderjarige 4] , hun hoofdverblijf hebben bij de ex-partner van de man, gaat de rechtbank voor hem uit van de situatie van 1 minderjarig kind, [minderjarige 1] , binnen het gezin. Uitgaande van de tabellen kosten kinderen in 2023 zou hij dan voor [minderjarige 1] € 558,-- per maand uitgeven.
4.45.
Het gemiddelde van de twee berekende behoeftes van [minderjarige 1] bedraagt dan (€ 369,-- +
€ 558,-- : 2) = € 464,-- per maand.
Behoefte [minderjarige 3] en [minderjarige 4]
4.46.
De man heeft een deel van het ouderschapsplan uit 2021 tussen hem en de moeder van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] overgelegd. Daaruit blijkt dat de behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] per 31 december 2020 is vastgesteld op € 695,-- per kind per maand. De behoefte bedraagt geïndexeerd naar 2023 (afgerond) € 754,-- per kind per maand. De moeder en de man zijn overeengekomen dat de man hiervan een deel, te weten € 700,-- per maand voor beide dochters samen, betaalt. Als gevolg van indexering betaalt de man nu in totaal een bedrag van € 737,-- voor beide dochters.
Behoefte [minderjarige 2]
4.47.
De behoefte van [minderjarige 2] is tussen de vrouw en de vader van [minderjarige 2] nooit vastgesteld. De rechtbank beschikt niet over de inkomensgegevens van de ex-partner van de vrouw om de behoefte van [minderjarige 2] te kunnen vaststellen. Omdat de vrouw van het gezinsinkomen niet alleen de kosten van [minderjarige 1] maar ook die van [minderjarige 2] moet voldoen en zij hierin geen onderscheid zal maken tussen beide kinderen gaat de rechtbank wat betreft de behoefte van [minderjarige 2] uit van de situatie bij de vrouw hetgeen betekent een behoefte die gelijk is aan de behoefte van [minderjarige 1] . De rechtbank gaat dan ook uit van een behoefte van [minderjarige 2] van € 369,-- per maand.
Draagkracht van partijen
4.48.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van partijen kan betalen. Dat wordt ook wel de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd.
Draagkracht van de man
4.49.
De man is in de gelegenheid gesteld om na de mondelinge behandeling nadere financiële gegevens in het geding te brengen. Hij heeft een e-mailbericht van zijn financieel adviseur, de heer [naam] , overgelegd met daarbij gevoegd de definitieve jaarrekening 2022. Uit dit e-mailbericht blijkt dat er in 2021 een bedrag van € 21.878,-- en in 2022 een bedrag van
€ 30.300,-- aan winst na belasting en SPMS-premie door de BV van de man is behaald. De financieel adviseur geeft aan dat de behaalde resultaten nodig zijn als reserves waarop in het geval van ziekte/arbeidsongeschiktheid/aansprakelijkheid aanspraak kan worden gemaakt. Met betrekking tot arbeidsongeschiktheid heeft de man 180 dagen eigen risico. De man stelt zich op het standpunt dat uit deze stukken blijkt dat er geen ruimte is om zijn inkomen te verhogen.
4.50.
De vrouw stelt daarentegen, zo volgt uit het bericht van 8 januari 2024, dat uit de stukken blijkt dat aan de man een hoger salaris uitgekeerd kan worden waarmee hij meer kan bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . Wat betreft de voor een eventuele aansprakelijkheid vanwege medische fouten benodigde reserves geeft de vrouw aan dat zij het ongeloofwaardig acht dat de man niet zou kunnen terugvallen op een aansprakelijkheidsverzekering van hetzij de man zelf, hetzij van het ziekenhuis.
4.51.
De rechtbank overweegt als volgt. [b.v.] is opgericht op 9 december 2020. De overgelegde jaarcijfers van 2021 en 2022 bestrijken daarmee de eerste twee jaren van haar bestaan. Uit deze jaarcijfers blijkt een vermogensgroei in beide jaren van grof afgerond
€ 50.000,-- per jaar. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man niet aangegeven dat het jaar 2023 een wezenlijk ander resultaat zal laten zien. Ook het bericht van de heer [naam] maakt daarvan geen melding. De rechtbank gaat er daarom van uit dat het verloop van 2023 niet wezenlijk anders zal zijn geweest dan voorgaande jaren en daarmee per ultimo 2023 een vermogensgroei in dezelfde orde van grootte zal kunnen worden vastgesteld. Verder stelt de rechtbank vast dat de man geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij bij ziekte een eigen risico heeft van 180 dagen. Maar zelfs als dit zo is dan gaat de rechtbank ervan uit, gelet op de stand van het eigen vermogen van ruim € 100.000,-- per eind 2022 en naar mag worden aangenomen circa € 150.000,- per ultimo 2023 afgezet tegen het salarisniveau van de man, dat de financiële positie van de onderneming voldoende dekking biedt om een eigen- risico-periode van 180 dagen te overbruggen.
Met de noodzakelijkheid van reserves voor een eventuele aansprakelijkstelling houdt de rechtbank geen rekening. De man heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt wat dan de omvang van die voorziening zou moeten zijn. Dat mag wel van hem worden verwacht. Immers, met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat slecht voorstelbaar is dat de man geen beroepsaansprakelijkheidsverzekering heeft waarop hij kan terugvallen, hetzij van zichzelf of de BV, hetzij van het ziekenhuis. De man vermeldt hierover echter niets. Voorts stelt de rechtbank vast dat uit de jaarcijfers 2022 blijkt van een forse rekening-courant opname waarvan de achtergrond slechts ten dele wordt verklaard. Een opname van die omvang - volgens de toelichting zonder overeengekomen aflossingsschema en zonder zekerheden - valt moeilijk te rijmen met de gestelde noodzaak om reserves aan te houden vanwege aansprakelijkheidsrisico’s. Ten slotte stelt de rechtbank vast dat de financiële afspraken van partijen bij samenwoning onder meer voorzagen in een maandelijkse opname van de man uit de BV naast zijn salaris van € 2.500,- (zie de hiervoor in r.o. 4.40 al genoemde Excel-sheet). Ook dit laat zich slecht rijmen met de noodzaak om de aanwezige reserves aan te houden vanwege aansprakelijkheidsrisico’s.
De rechtbank gaat gelet op al het vorenstaande ervan uit dat aan de man een hoger salaris uit de BV uitgekeerd kan worden. Voor de hoogte van dit inkomen sluit de rechtbank aan bij het bedrag dat de man eerder voornemens was aan de BV te onttrekken, een bedrag van
€ 2.500,-- per maand. Met dit bedrag verhoogt de rechtbank het bruto inkomen per maand. Dit resulteert in een inkomen van € 5.977,-- netto per maand en een draagkracht voor kinderalimentatie van € 2.106,--. De berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen.
4.52.
Op de draagkracht van de man moet de alimentatieverplichting die hij heeft jegens zijn kinderen uit zijn eerdere relatie, [minderjarige 3] en [minderjarige 4] , in mindering worden gebracht. De hoogte daarvan is in het met de moeder van zijn dochters overeengekomen ouderschapsplan vastgelegd en staat dus in deze procedure vast. Aangezien partijen het erover eens zijn dat de man op dit moment in totaal een geïndexeerd bedrag van € 737,-- per maand voor zijn beide dochters in hun behoefte bijdraagt, zal de rechtbank dit bedrag in mindering brengen op de draagkracht van de man. Dat betekent dat van de draagkracht van de man een bedrag van (€ 2.106 - € 737 =) € 1.369,-- per maand beschikbaar is voor [minderjarige 1] , een bedrag dat de behoefte van [minderjarige 1] overstijgt.
Draagkracht van de vrouw
4.54.
De vrouw heeft met ingang van 3 oktober 2023 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd voor 24 uur per week. Partijen zijn het erover eens dat voor het inkomen van de vrouw uitgegaan moet worden van de loonstrook van de vrouw van november 2023. De rechtbank heeft op basis daarvan berekend dat het inkomen van de vrouw € 32.326,-- per jaar bedraagt. Rekening houdende met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de combinatiekorting en het kindgebonden budget heeft de vrouw een inkomen van € 2.941,-- netto per maand. Van dat inkomen is € 619,-- beschikbaar voor kinderalimentatie. De berekening is in de bijlage van deze beschikking opgenomen.
4.55.
De draagkracht van de vrouw moet de rechtbank verdelen over [minderjarige 2] en [minderjarige 1] , de twee kinderen waarvoor de vrouw onderhoudsplichtig is. De kinderen hebben ieder ongeveer evenveel nodig. Daarom verdeelt de rechtbank de draagkracht gelijk over de kinderen. Dat betekent dat er voor ieder kind een bedrag van € 310,-- beschikbaar is.
Verdeling van de kosten van [minderjarige 1]
4.56.
Hiervoor heeft de rechtbank berekend dat van de draagkracht van de man een bedrag van € 1.369,-- beschikbaar is voor [minderjarige 1] per maand. Van de draagkracht van de vrouw is een bedrag van € 310,-- beschikbaar. Hun gezamenlijke draagkracht komt daarmee op € 1.679,-- per maand. Dit is ruim meer dan genoeg om alle kosten van [minderjarige 1] van te betalen, die immers op € 464,-- per maand zijn berekend. Dit betekent dat de man een deel van (1.369 / 1.679 x 464 =) € 378,-- per maand moet dragen. De vrouw moet een deel van (310 / 1.679 x 464 =)
€ 86,-- per maand dragen.
De zorgkorting
4.57.
De ouder die kinderalimentatie moet betalen krijgt een korting op die alimentatie, omdat die ouder al een deel van de kosten betaalt op het moment dat het kind bij hem/haar verblijft. Dit wordt de zorgkorting genoemd. Partijen zijn het erover eens dat de man aanspraak heeft op een zorgkorting van 25% van de behoefte, dus € 116,-- per maand. Na aftrek van de zorgkorting wordt de man op basis van deze berekening in staat geacht om een bedrag van € 262,-- per maand in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] te voldoen. De rechtbank zal dit bedrag met ingang van 1 december 2023 vaststellen. De eerste wettelijke indexering is dan 1 januari 2024.
Slotopmerking
4.58.
Zoals hierboven staat vermeld zal de rechtbank de beslissingen over de achternaam van [minderjarige 1] en de definitieve zorgregeling aanhouden in afwachting van het resultaat van de mediation.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verleent de man, [de man] , geboren op [geboortedag 5] 1984 te [plaats 1] , toestemming, die de toestemming van de moeder, [de vrouw] , geboren op [geboortedag 6] 1992 te [plaats 2] , vervangt, tot erkenning van de [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 1] 2023 te [plaats 2] ;
5.2.
ontslaat de bijzondere curator, mr. M.P. Kapteijn, uit haar benoeming wegens beëindiging van haar werkzaamheden;
5.3.
bepaalt dat de man en de vrouw, met ingang van het moment waarop [minderjarige 1] door de man is erkend, samen het gezag over hem hebben;
5.4.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van 1 december 2023 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , voor wat betreft toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling, moet betalen een bedrag van
€ 262,-- per maand;
5.5.
houdt de beslissing over de gecombineerde achternaam en de zorgregeling aan om reden als hiervoor in r.o. 4.19 vermeld en verwijst de zaak voor uitlaten door partijen naar de
familiekamerrol van [datum] 2024;
5.6.
wijst af de informatieregeling zoals door de man is verzocht;
5.7.
wijst af de voorlopige contactregeling zoals door de man is verzocht;
5.8.
wijst af de voorlopige contactregeling zoals door de vrouw is verzocht:
5.9.
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] .
Deze beschikking is gegeven door mr. Holierhoek, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. Knops-Pijper op
23 februari 2024.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.