In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 januari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. Betrokkene had een boete ontvangen voor het parkeren van een voertuig op een verboden plek in Breda op 23 april 2022. Betrokkene heeft beroep aangetekend bij de officier van justitie, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft betrokkene beroep ingesteld bij de kantonrechter. Tijdens de zitting op 29 januari 2024 was betrokkene niet aanwezig, maar de zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie, mr. E.M. Morsink, was wel aanwezig.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende vaststond. De beslissing van de officier van justitie was tijdig, omdat de beslistermijn pas begint te lopen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van het beroepschrift. Echter, de kantonrechter heeft ook geoordeeld dat betrokkene niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord, wat in strijd is met de wettelijke vereisten. Dit leidde tot de conclusie dat de beslissing van de officier van justitie vernietigd moest worden.
De kantonrechter heeft het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaard en de boete met 25% gematigd, omdat er sprake was van een schending van de hoorplicht. De kantonrechter heeft de inleidende beschikking gewijzigd en het boetebedrag vastgesteld op € 75,-, met een terugbetaling van € 25,- aan betrokkene voor te veel betaalde zekerheidstelling. De uitspraak is gedaan door mr. M. Breeman, kantonrechter, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum.