In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 29 januari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. Betrokkene had een boete ontvangen voor het stil laten staan van een voertuig op een plaats waar dat niet was toegestaan, namelijk op de Akkerstraat te Breda op 5 maart 2022. Betrokkene stelde dat hij aan het laden en lossen was en dat hij zich niet aan de gedraging had schuldig gemaakt. De officier van justitie had het beroep van betrokkene ongegrond verklaard, waarna betrokkene in beroep ging bij de kantonrechter.
Tijdens de zitting heeft de zittingsvertegenwoordiger van de officier van justitie, mr. E.M. Morsink, de verzoeken van betrokkene afgewezen en verzocht om het beroep ongegrond te verklaren. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedraging waarvoor de boete was opgelegd, voldoende was aangetoond door de verklaring van de verbalisant. De kantonrechter oordeelde dat de boete terecht was opgelegd, maar dat er sprake was van een schending van de hoorplicht, omdat betrokkene niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord door de officier van justitie.
Hierdoor werd het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaard en werd de boete met 25% gematigd. De kantonrechter heeft de inleidende beschikking gewijzigd en bepaald dat het teveel betaalde bedrag aan zekerheid door de officier van justitie aan betrokkene moest worden terugbetaald. De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen hoger beroep mogelijk tegen deze beslissing.