ECLI:NL:RBZWB:2024:1620

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 februari 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
C/02/409753 FA RK 23-2369
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Oomes
  • mr. M.J.L. Holierhoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van het ouderschapsplan en de bijbehorende alimentatieverplichtingen in een complexe gezinsstructuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 15 februari 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de wijziging van een ouderschapsplan en de bijbehorende alimentatieverplichtingen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.A.E. Bregonje-Voermans, verzoekt om een wijziging van de financiële bijdrage die de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. L.E. van Hevele, dient te betalen voor de kosten van de minderjarige kinderen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 24 november 2023, waarbij beide partijen aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming West Zeeland.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minderjarigen onder toezicht zijn gesteld en dat er een wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden, waardoor de huidige zorgregeling niet meer voldoet. De vrouw heeft aangegeven dat de zorgregeling niet meer functioneert en dat er behoefte is aan een duidelijke structuur in het contact met de minderjarige [minderjarige 1]. De man heeft verweer gevoerd en stelt dat de vrouw haar verdiencapaciteit niet volledig benut. De rechtbank heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en geconcludeerd dat er een relevante wijziging van omstandigheden is die leidt tot een aanpassing van de huidige bijdrage.

De rechtbank heeft de door de man te betalen bijdrage voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met ingang van 1 januari 2023 vastgesteld op € 211,= per kind per maand, en de door de vrouw te betalen bijdrage voor [minderjarige 1] op € 17,= per maand. Tevens is er een minimum zorgregeling vastgesteld van vier uur per week contact tussen de vrouw en [minderjarige 1], met de mogelijkheid tot uitbreiding onder regie van de GI. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen en de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/409753 FA RK 23-2369
beschikking d.d. 15 februari 2024
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. L.A.E. Bregonje-Voermans, gevestigd te Terneuzen,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. L.E. van Hevele, gevestigd te Oostburg.
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg,
hierna: de Raad, de rechtbank over het verzoek geadviseerd.
Als belanghebbende in deze zaak wordt gezien:
STICHTING JEUGDBESCHERMING WEST ZEELAND, hierna te noemen de gecertificeerde instelling (de GI),
gevestigd te Middelburg.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 19 mei 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 8 november 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Bregonje-Voermans d.d. 15 november 2023, met bijlagen;
- de brief van de [minderjarige 1] .
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 24 november 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg, hierna te noemen de raad. Ook waren aanwezig twee vertegenwoordigsters van de GI.
1.3. Na te noemen minderjarigen [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zijn gelet op hun leeftijd in staat gesteld hun mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek
.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad.
2.2.
Uit hun relatie zijn de volgende, nu nog minderjarige kinderen geboren:
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 1] 2007 in [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 2] ,
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedag 2] 2008 in [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 3] ,
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 3] 2010 in [geboorteplaats] , hierna te noemen [minderjarige 1] .
2.3.
Genoemde kinderen zijn door de man erkend. Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over deze minderjarigen.
2.4.
De minderjarigen zijn bij beschikking van deze rechtbank d.d. 26 november 2022 onder toezicht gesteld tot 26 november 2023. Deze maatregel is bij beschikking van 6 oktober 2023 verlengd tot en met 26 november 2024. Tevens is bij deze beschikking de machtiging tot uithuisplaatsing van de [minderjarige 2] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd tot 26 oktober 2024.
2.5.
[minderjarige 2] verblijft op grond van voornoemde machtiging in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, te weten [jeugdhulp] . [minderjarige 3] woont bij de moeder en [minderjarige 1] bij de vader.
2.6.
Ingevolge het door partijen opgestelde ouderschapsplan is de man in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd tot het hebben van contact met de minderjarigen waarbij de minderjarigen gedurende een weekend in de veertien dagen bij de man verblijven van vrijdag 19.00 uur tot zondag 18.30 uur.
2.7.
Ingevolge voormeld ouderschapsplan dient de man € 100,= per maand per kind te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen. Geïndexeerd bedroeg het door de man te betalen bedrag in 2022 € 113,71 per maand per kind.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt na wijziging, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
  • voor recht te verklaren dat de door de man verschuldigde bijdrage in de kosten van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voor de periode 1 oktober tot en met 31 december € 113,71 per kind per maand bedroeg;
  • voor recht te verklaren dat de door de man verschuldigde bijdrage in de kosten van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voor de periode 1 januari 2023 tot 1 maart 2023 € 117,58 per kind per maand bedraagt;
  • de man te veroordelen om binnen 2 weken na de in deze te wijzen beschikking de achterstallige alimentatie over de periode 1 oktober 2022 tot 1 maart 2023 ten bedrage van € 1.152,58 aan de vrouw te voldoen;
  • het ouderschapsplan ondertekend door partijen in december 2015 aldus te wijzigen dat de man met ingang van 1 januari 2023 als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] een bijdrage dient te voldoen van € 230,00 per kind per maand, althans een door uw rechtbank in goede justitie te betalen bijdrage;
  • het ouderschapsplan ondertekend door partijen in december 2015 aldus te wijzigen dat:
o [minderjarige 1] gedurende een aaneengesloten week bij de vrouw verblijft van maandag na school, tot de daaropvolgende maandagmorgen en de andere week bij de man van maandag uit school tot de daaropvolgende maandagmorgen;
o de verdeling van de vakanties aldus zal zijn dat [minderjarige 1] conform de "week - op - week - af" regeling in de voorjaarsvakantie, de meivakantie, de herfstvakantie en de Kerstvakantie bij de ouder zal verblijven waar zij op grond van de week - op - week - af regeling zal zijn en in de zomervakantie 3 aaneengesloten weken bij de vrouw en 3 aaneengesloten weken bij de man;
o althans een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
3.2
De man voert verweer en verzoekt, bij wijze van zelfstandig verzoek, na wijziging, en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het ouderschapsplan ondertekend door partijen in december 2015 aldus te wijzigen dat de vrouw met ingang van 1 januari 2023 als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [minderjarige 1] een bijdrage dient te voldoen van € 186,00 per maand, vermeerderd met het bedrag van iedere uitkering die de vrouw op grond van geldende wetten of regelingen ten behoeve van [minderjarige 1] met ingang van 1 januari 2023 is verleend.
3.3.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover relevant voor de beoordeling, ingegaan.

4.De beoordeling

Zorgregeling [minderjarige 1]
4.1.
De vrouw verzoekt de in het ouderschapsplan door partijen overeengekomen zorgregeling te wijzigen nu deze regeling sinds de zomer van 2022 niet meer loopt zoals destijds is afgesproken. [minderjarige 1] verblijft immers sindsdien bij de man en de vrouw heeft haar nauwelijks nog gezien. De minderjarigen zijn onder toezicht gesteld en er zou gewerkt worden naar opbouwend contact. Dit heeft echter niet plaatsgevonden. Sinds januari heeft de vrouw tweemaal een begeleid contactmoment met [minderjarige 1] gehad en eenmaal onbegeleid. Het duurt voor de vrouw te lang. De vrouw stelt dat de man het contact tussen haar en [minderjarige 1] niet toestaat, terwijl [minderjarige 1] heeft laten weten dat ze wel op regelmatige basis contact met de vrouw zou willen hebben. De vrouw vindt het belangrijk dat er een duidelijke regeling komt waarbij zij regelmatig contact heeft met [minderjarige 1] en dat [minderjarige 1] de gelegenheid heeft om regelmatig dit contact te hebben met haar zussen. [minderjarige 1] heeft aangegeven het liefste de ene week bij de man te verblijven en de ander week bij de vrouw. Bezien moet worden of dat haalbaar is, maar de vrouw vindt het belangrijk dat er een plan komt waar naartoe gewerkt kan worden, zodat er structuur en duidelijkheid is. De opbouw van het contact kan niet aan [minderjarige 1] zelf worden overgelaten. De afgelopen periode heeft het initiatief tot de opbouw in het contact bij de hulpverlening gelegen; er is echter niks gebeurd. De vrouw vult haar verzoek aan in die zin dat ze het belangrijk vindt dat naar de verzochte zorgregeling wordt toegewerkt, waarbij wordt begonnen met vier uur per week en om het weekend een overnachting. Bijvoorbeeld kan worden begonnen met een zaterdag op zondag, waarna kan worden uitgebreid naar vrijdag tot en met zondag en vervolgens vrijdag tot en met maandag, enzovoorts. Er moet bij [minderjarige 1] ruimte komen zich vrij te voelen bij de vrouw.
4.2.
De man voert verweer en geeft aan [minderjarige 1] vrij te laten in het contact met de vrouw. [minderjarige 1] werkt graag in het weekend en het contact met de vrouw moet wel passen. De man vindt het belangrijk dat [minderjarige 1] leert zelf een beslissing te nemen. Er is bij partijen reeds de nodige hulpverlening betrokken. De man wil de kwestie aan de betrokken hulpverlening overlaten, waarbij zij met name moeten kijken naar het belang van [minderjarige 1] . Dat [minderjarige 1] de wens heeft uitgesproken om om de week bij de vrouw te zijn, betekent niet dat dit in haar belang is.
4.3.
De GI geeft tijdens de mondelinge behandeling aan dat zij voorstander is van een regelmatig en gestructureerd contact tussen [minderjarige 1] en de vrouw, maar waarbij het wel belangrijk is dat zij ervoor waken dat het goed blijft gaan met [minderjarige 1] . De zorg vanuit de GI is dat er tussen partijen nog sprake is van onverwerkte emoties. Het lukt hen niet om de minderjarigen hier buiten te houden. De GI maakt zich zorgen wanneer er nu al zou worden overgestapt naar een weekendregeling. De GI adviseert de regie bij hen neer te leggen, waarbij zij gaan kijken wat er nodig is om tot structureler contact tussen [minderjarige 1] en de vrouw te komen. De GI kan zich voorstellen dat de regeling nu te onduidelijk en vrijblijvend. De GI vindt het moeilijk nu aan te geven wat uiteindelijk de beste regeling is; er moet hierbij rekening worden gehouden met de planning, draagkracht en draaglast van [minderjarige 1] . Als uiteindelijk tot een regeling wordt gekomen die goed is voor [minderjarige 1] , kan de GI deze regeling vaststellen.
4.4.
De Raad sluit zich aan bij de visie van de GI. Het gaat langzaamaan wat beter met [minderjarige 1] . De Raad vindt het niet in het belang van [minderjarige 1] om druk op haar te leggen met een zorgregeling. Het is wel belangrijk dat er meer structuur komt in het contact tussen [minderjarige 1] en de vrouw, zoals de GI ook aangeeft. Er zal moeten worden bezien wat hierin voor [minderjarige 1] haalbaar is. Verder vindt de Raad het belangrijk dat de vrouw haar hulpverleningstraject weer oppakt. De Raad adviseert nog geen zorgregeling vast te leggen en het verzoek van de vrouw aldus af te wijzen en de regie bij de GI te leggen.
4.5.
De rechtbank oordeelt als volgt. Op het onderhavige geschil zijn de artikelen 1:253a juncto 1:377e van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing. Ingevolge artikel 1:377e BW kan de rechtbank op verzoek van de ouders of een van hen een beslissing inzake alsmede een door ouders onderling getroffen zorgregeling wijzigen indien de omstandigheden nadien zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
4.6.
Het hoofdverblijf van [minderjarige 1] is na het ondertekenen van het door partijen opgestelde ouderschapsplan gewijzigd. Daarmee is sprake van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:377e BW. De vrouw is daarom ontvankelijk in haar verzoek betreffende een wijziging van de zorgregeling, zodat de weg open ligt voor een beoordeling van het verzoek.
4.7.
De rechtbank dient ingevolge artikel 1:253a BW een zodanige beslissing te nemen als haar in het belang van de minderjarigen wenselijk voorkomt. Voor de rechtbank staat vast dat de omgang conform de huidige wijze niet werkt. Op dit moment wordt er geen uitvoering gegeven aan enige zorgregeling, maar wordt het initiatief aan [minderjarige 1] overgelaten. Het is de rechtbank duidelijk geworden dat [minderjarige 1] weldegelijk contact wil met de vrouw, maar dat het haar in de huidige positie niet lukt om hier uitvoering aan te geven. Het contact met de vrouw komt hiermee niet goed uit de verf en is allerminst structureel, hetgeen wel in [minderjarige 1] haar belang zou zijn. Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat het initiatief tot contact met de vrouw niet van [minderjarige 1] verlangd of gevraagd kan worden. De rechtbank ziet hierin een grote rol weggelegd voor de GI. Zij zal vorm moeten geven aan de zorgregeling tussen [minderjarige 1] en de vrouw, waarbij de rechtbank het van groot belang acht dat er duidelijkheid en structuur komt, nu [minderjarige 1] daar het meeste bij is gebaat. De rechtbank zal een minimumduur verbinden aan het contact tussen de vrouw en [minderjarige 1] van vier uur per week. Dit zal het vertrekpunt zijn vanwaar onder regie van de GI kan worden opgebouwd naar een structurele zorgregeling. De rechtbank verwacht van de GI dat zij een concreet plan maakt zodat iedereen weet waar hij of zij aan toe is. Leidend bij de beoordeling van het opbouwtempo door de GI is het belang van [minderjarige 1] en wat zij aankan.
Kinderbijdrage
4.8.
Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Wijziging van omstandigheden
4.9.
De vrouw voert als grond voor haar verzoek aan dat sinds de ondertekening van voormeld ouderschapsplan de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de overeengekomen bijdrage niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
4.10.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
4.11.
In dit verband staat vast dat de hoofverblijfplaats van [minderjarige 1] is gewijzigd, hetgeen met zich brengt dat er naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een wijziging van omstandigheden die een onderzoek naar de behoefte van de minderjarigen aan een bijdrage en naar de huidige financiële draagkracht van de onderhoudsplichtigen noodzakelijk maakt. Daarna zal blijken of deze wijziging als rechtens relevant is aan te merken.
Ingangsdatum
4.12.
Uit proceseconomisch oogpunt zal de rechtbank eerst ingaan op de ingangsdatum van de door de man verzochte wijziging van de kinderbijdrage. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de ingangsdatum van de verzochte wijziging van de kinderbijdrage, waarna partijen hun verzoeken dienovereenkomstig hebben gewijzigd. Gelet op deze overeenstemming zal de rechtbank, conform de gewijzigde verzoeken, als ingangsdatum hanteren 1 januari 2023, zijnde de datum dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] is gewijzigd.
4.13.
Gelet op de door partijen tijdens de mondelinge behandeling gemaakte afspraken zal de rechtbank ten aanzien van de bijdragen die de man tot 1 januari 2023 gehouden was te betalen uitgaan van hetgeen feitelijk door hem is betaald. De rechtbank zal derhalve de eerste drie verzoeken van de vrouw afwijzen.
Behoefte
4.14.
Tussen partijen staat vast dat de totale behoefte van de minderjarigen in 2023 € 1.128,= per maand bedraagt, te weten € 376,= per maand per kind.
Draagkracht vrouw
4.15.
De man erkent het feitelijk inkomen van de vrouw zoals dit door de vrouw is gesteld. De man stelt zich echter op het standpunt dat de vrouw haar verdiencapaciteit niet volledig benut. De vrouw werkt slechts 10 uur per week waarbij de man zich afvraagt waarom de vrouw niet meer zou kunnen werken. De man ziet niet het verband tussen de medische gegevens van de vrouw en het feit dat zij al dan niet meer zou kunnen werken. De man gaat dan ook uit van het inkomen van de vrouw bij een volledige werkweek.
4.16.
De vrouw voert verweer tegen het standpunt van de man. De vrouw heeft juist de inkomensgegevens van de afgelopen jaren overgelegd, zodat blijkt dat het inkomen van de vrouw steeds hetzelfde is geweest. De situatie van de vrouw is niet gewijzigd. De vrouw is begin 2023 ernstig ziek geweest waardoor zij acht weken thuis heeft moeten zitten. Op dit moment is zij nog steeds ziek, waardoor bepaalde werkzaamheden niet uitgevoerd kunnen worden Als de vrouw al een verdiencapaciteit zou hebben zou haar maximale inkomen € 19.000,= per jaar bedragen, hetgeen zij in 2020 heeft verdiend. Uitgaande van dit inkomen heeft de vrouw echter alsnog een minimale draagkracht.
4.17.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank stelt voorop dat het bij de bepaling van draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij of zij verwerft (het feitelijke inkomen), maar ook op het inkomen dat hij of zij redelijkerwijs kan verwerven (een fictief inkomen). Bij kinderalimentatie wordt echter terughoudend omgegaan met het toekennen van een fictief inkomen aan de verzorgende ouder, omdat het risico bestaat dat het kind er de dupe van wordt als het fictieve inkomen niet wordt verwezenlijkt. De rechtbank volgt met inachtneming van deze terughoudendheid het standpunt van de vrouw en is anders dan de man van oordeel dat de vrouw haar verdiencapaciteit maximaal benut. De vrouw verdient al jarenlang ongeveer hetzelfde. De rechtbank ziet niet in waarom de vrouw thans ineens meer zou moeten gaan werken. Door de man is hier ook geen reden toe aangevoerd. De rechtbank zal om die redenen aan de vrouw geen verdere verdiencapaciteit toedichten en uitgaan van het feitelijke inkomen zoals volgt uit de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw, rekening houdend met het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop, op een bedrag ter hoogte van € 1.639,= per maand. De vrouw heeft aldus een inkomen lager dan € 1.680,= netto per maand. Dit betekent dat de rechtbank zal uitgaan van een minimumdraagkracht van € 50,= per maand (voor twee of meer kinderen).
Draagkracht man
4.18.
Tijdens de mondelinge behandeling geeft de man aan akkoord te zijn met de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening, met dien verstande dat de man stelt in aanmerking te komen voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Uitgaande van de door de vrouw overgelegde draagkrachtberekening van de man komt de rechtbank tot het oordeel dat de man geen aanspraak maakt op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. De rechtbank gaat hierbij uit van de situatie zoals deze is op 1 januari 2023, te weten de wijzigingsdatum. Op dat moment woont [minderjarige 1] bij de man. [minderjarige 1] was op 1 januari 2023 niet jonger dan twaalf jaar, hetgeen een voorwaarde is voor het recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 2.970,= per maand.
4.19.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 633,= per maand.
4.20.
Een draagkrachtvergelijking blijft achterwege, omdat de totale draagkracht van de onderhoudsplichtigen lager is dan de hiervoor becijferde behoefte van de minderjarigen van € 376,= per maand per kind.
Zorgkorting [minderjarige 1]
4.21.
De vrouw heeft in beginsel vier uur per week zorg voor de [minderjarige 1] , zodat een zorgkorting geldt van 5%. Nu de behoefte van de minderjarigen thans € 376,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 19,= per maand.
Zorgkorting [minderjarige 3]
4.22.
Partijen zijn het eens over toepassing van een zorgkorting van 0% ten aanzien van [minderjarige 3] , nu de man conform de feitelijke situatie geen contact heeft met [minderjarige 3] .
Zorgkorting [minderjarige 2]
4.23.
[minderjarige 2] verblijft thans bij [jeugdhulp] . De huidige situatie is heel pril, tijdelijk en niet bestendig. Thans heeft de man een heel weekend omgang met [minderjarige 2] , waardoor de rechtbank in de huidige situatie rekening zou houden met een zorgkorting van 15%, waardoor de zorgkorting € 56,= per maand zou bedragen. De vrouw heeft geen contact, maar nu de wens en hoop bestaan dat dit contact wel tot stand komt, zou de rechtbank aan de zijde van de vrouw rekening houden met een zorgkorting van 5%, waardoor de zorgkorting € 19,= per maand zou bedragen. De rechtbank is desalniettemin van oordeel dat het aan partijen is om bij een bestendig contact met [minderjarige 2] de zorgkorting aan de hand van alle voornoemde uitgangspunten – en eventueel met hulp van hun advocaten - zelf te berekenen en door te voeren.
4.24.
Nu het tekort aan gezamenlijke draagkracht van de onderhoudsplichtigen om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien vele malen zo groot is als de zorgkorting, moeten partijen tot het volledige bedrag van de draagkracht in de kosten van de minderjarigen voorzien.
Conclusie
4.25.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die leidt tot een aanpassing van de huidige bijdrage. De rechtbank zal de door de man te betalen bijdrage voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met ingang van 1 januari 2023 wijzigen in € 211,= per kind per maand, te weten totaal € 422,=, en de door de vrouw te betalen bijdrage voor [minderjarige 1] met ingang van 1 januari 2023 wijzigen in € 17,= per maand.

5.De beslissing

De rechtbank
wijzigt voormeld ouderschapsplan als volgt:
bepaalt dat er tussen de vrouw en de [minderjarige 1] , geboren op [geboortedag 3] 2010 in [geboorteplaats] een
minimumverdeling van de zorg- en opvoedingstaken geldt, op grond waarvan de vrouw vier uur per week contact heeft met de minderjarige, waarbij geldt dat deze regeling in het kader van de ondertoezichtstelling onder regie van de GI kan worden uitgebreid en wordt toegewerkt naar een voor [minderjarige 1] passende zorgregeling met de vrouw;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de daarin overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen
1. [minderjarige 2] , geboren op [geboortedag 1] 2007 in [geboorteplaats] ,
2. [minderjarige 3] , geboren op [geboortedag 2] 2008 in [geboorteplaats] ,
met ingang van 1 januari 2023 nader wordt vastgesteld op € 211,= per maand per kind, voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen;
bepaalt dat de daarin overeengekomen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde [minderjarige 1] wordt gewijzigd en met ingang van 1 januari 2023 wordt vastgesteld op € 17,= per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling door de vrouw aan de man te voldoen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr.Oomes, rechter, bij afwezigheid ondertekend door mr. M.J.L. Holierhoek, rechter, en, in tegenwoordigheid van mr. Oude Weernink, griffier, in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.