ECLI:NL:RBZWB:2024:1626

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
10611637 CV EXPL 23-2285 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Karsten-Badal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betalingsverplichting en gezag van gewijsde in civiele procedure tussen vereniging en niet-lid

In deze civiele procedure vordert de eisende partij, een vereniging, betaling van twee facturen door de gedaagde, die geen lid is van de vereniging. Eerder zijn er vonnissen gewezen waarin is vastgesteld dat de gedaagde een betalingsverplichting heeft ten aanzien van de kosten die nu worden gevorderd. Deze eerdere vonnissen zijn in kracht van gewijsde gegaan, wat betekent dat de beslissingen bindend zijn voor beide partijen. De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde niet onrechtmatig heeft gehandeld en dat er geen misbruik van procesrecht is gepleegd. De vordering van de eisende partij om de gedaagde te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke kosten en proceskosten wordt afgewezen. De kantonrechter wijst de vordering tot betaling van de facturen toe, omdat de gedaagde niet heeft betwist dat hij de facturen niet heeft betaald. De kantonrechter legt uit dat de gedaagde, ondanks dat hij geen lid is van de vereniging, verplicht is bij te dragen aan de kosten van de basisinfrastructuur, zoals eerder is vastgesteld in de vonnissen van 31 mei 2017 en 7 juli 2021. De gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 1.238,10, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast wordt de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de eisende partij.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: 10611637 \ CV EXPL 23-2285
Vonnis van 6 maart 2024
in de zaak van
DE VERENIGING MET VOLLEDIGE RECHTSBEVOEGDHEID VERENIGING [eiser],
te [plaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. J.G.M. Roijers,
tegen
[gedaagde],
te [plaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.
De zaak in het kort
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van twee facturen. In eerder tussen partijen gewezen vonnissen, is beslist dat er sprake is van een betalingsverplichting van [gedaagde] ten aanzien van de kosten die nu worden gevorderd. Deze eerdere vonnissen zijn in kracht van gewijsde gegaan en hebben gezag van gewijsde gekregen. Dit betekent dat de beslissingen die volgen uit die vonnissen, bindend zijn tussen partijen. Deze bindende kracht geldt ook in deze procedure. Het is niet mogelijk om als reconventionele vordering herroeping van die eerdere vonnissen te vorderen. Daarom wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling van de facturen. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] niet onrechtmatig gehandeld door misbruikt te maken van zijn procesrecht. De door [eiser] gevorderde werkelijke buitengerechtelijke- en proceskosten worden afgewezen. Hoe tot dit oordeel is gekomen, wordt in dit vonnis toegelicht.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 september 2023;
- de akte ter vermeerdering van eis met overlegging van producties van [eiser] ;
- het verweerschrift tegen eisvermeerdering tevens aanvulling stukken inclusief producties en wijziging conclusie van antwoord van [gedaagde] ;
- extra aanvullende stukken n.a.v. weigering rechtbank gedaagde uitstel te verlenen voor een adequate reactie op eisvermeerdering [eiser] ;
- de mondelinge behandeling van 29 januari 2024.
1.2
Hierna heeft de kantonrechter besloten voldoende te zijn voorgelicht om vonnis te kunnen wijzen.

2.De feiten

a. [eiser] is een vereniging die als doel heeft de belangen te behartigen van haar leden. Haar leden bestaan uit eigenaren van de kavels op een in de Afgedamde Maas gelegen landtong aan [locatie] , ook bekend als recreatiegebied [locatie] (hierna te noemen: [locatie] ).
[gedaagde] is eigenaar van twee kavels op [locatie] . Hij is geen lid van [eiser] .
In een tussen partijen op 31 mei 2017 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant gewezen vonnis is door de rechter in rechtsoverweging 4.6 overwogen:
‘Een persoon die zich vestigt op een recreatieterrein als [locatie] zal zich evenwel steeds ervan bewust zijn, althans behoort dit te zijn, dat het onvermijdelijk is dat hij – ook indien hij geen lid is van de [eiser] – voordeel van de basisinfrastructuur (en de voor de instandhouding daarvan vereiste werkzaamheden) zal genieten. De basisinfrastructuur moet worden onderhouden, hetgeen bekostiging behoeft. Het voorgaande brengt mee dat in het onderhavige geval alle drie de betrokken partijen (…) tot elkaar in een rechtsverhouding staan waarin zij gehouden zijn om over en weer elkaars gerechtvaardigde belangen met betrekking tot de beheerkosten die het individuele gebruik van kavels op [locatie] mogelijk maakt, aan te trekken (…).’
En in 4.8 is overwogen:
‘(…) De vereniging van eigenaars is wettelijk slechts voorzien voor appartementseigenaren. Naar het oordeel van de rechtbank is voor de situatie die zich in het onderhavige geval voordoet sprake van een lacune in de wet. De onderhavige situatie vindt in zoverre bij het bepaalde in afdeling 2 van titel 9 van Boek 5 BW aansluiting, dat ook daar wordt beoogd een regeling te treffen met betrekking tot de kosten van het beheer van gemeenschappelijke voorzieningen ten behoeve van het gebruik en genot van onroerende zaken door de individuele eigenaren, zodat het voor de hand ligt ook een zekere mate van reflexwerking toe te kennen aan het bepaalde in deze afdeling bij de bepaling van hetgeen rechtens geldt tussen de [eiser] en de niet-leden.’
En in 4.9 is overwogen:
‘Tegen deze achtergrond laat de omstandigheid dat [gedaagde] geen lid (meer) is van de [eiser] – hoewel hij zich daartoe in de transportakte had verplicht – onverlet dat [gedaagde] verplicht is een vergoeding te betalen aan de [eiser] voor de instandhouding van de basisinfrastructuur op [locatie] , gelet op hetgeen uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit (…). In dat oordeel ligt besloten een verwerping van het verweer van [gedaagde] dat hij als niet-lid van de [eiser] slechts gehouden is tot het betalen van een vergoeding voor de verbruikskosten voor zover sprake is geweest van ‘ongerechtvaardigde verrijking’.’
Vervolgens heeft de rechtbank onder 5.1 het volgende beslist:
‘verklaart voor recht dat [gedaagde] , voor zover of voor zolang hij eigenaar is van een kavel aan [locatie] zonder gelijktijdig lid te zijn van de [eiser] :
(i) gehouden is om aan de [eiser] een redelijke vergoeding te betalen als bijdrage in de door [eiser] te maken totale beheerkosten voor het in stand houden van de basisinfrastructuur ter plaatse, alsmede voor de verbruikskosten voor nutsvoorzieningen (waaronder in het bijzonder drinkwater); en

(ii) jaarlijks gehouden is tot het doen van voorschotbetalingen aan de [eiser] voor de beheer- en verbruikskosten, ter grootte van het bedrag van de laatst berekende definitieve jaarafrekening voor beheer- en verbruikskosten voor [gedaagde] , waarbij de beheer- en de verbruikskosten dienen te worden berekend volgens dezelfde methodiek en op basis van dezelfde tarieven/kosten die de [eiser] aan haar leden in rekening brengt, met de beperking dat voor de beheerkosten alleen de posten die betrekking hebben op de instandhouding van de basisinfrastructuur kunnen worden doorbelast, een en ander thans conform rechtsoverweging 4.19 tot en met 4.22, alsmede dat daartoe uiteindelijk moet worden bijgedragen op basis van de definitieve jaarafrekening voor beheer- en verbruikskosten,’

In een tussen partijen op 7 juli 2021 gewezen vonnis is door de kantonrechter in 3.12 overwogen:
‘(…) Dat [gedaagde] zowel de post beheerkosten moet betalen als de extra opslag voor de kavels met permanente bewoning komt de kantonrechter logisch voor. Doe extra opslag voor permanente bewoning/verhuur wordt immers in rekening gebracht aan degenen die het betreft, dus ongeacht of dit leden of niet-leden zijn. Daarom mag om die reden aan [gedaagde] een toeslag daarvoor in rekening worden gebracht. Ter zitting is immers erkend dat hij permanent woonachtig is op [eiser] en zijn overige chalets ook permanent verhuurt. (…)’
De vonnissen van 31 mei 2017 en 7 juli 2021 hebben gracht van gewijsde gekregen. Er staan geen gewone rechtsmiddelen als beroep of verzet tegen open.
[eiser] heeft [gedaagde] twee facturen gestuurd, die hij (deels) niet heeft betaald. Van de factuur van 11 januari 2023 heeft [gedaagde] 2 x € 350,- niet betaald. Dit betreft kosten voor de opslag voor permanente bewoning. Met de factuur van 15 november 2023 heeft [eiser] de eindafrekening voor kosten van beheer en verbruik over 2022 bij [gedaagde] in rekening gebracht. Deze factuur van € 433,10 heeft [gedaagde] niet betaald.

3.Het geschil

De vorderingen van [eiser]
3.1
vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 1.133,10, vermeerderd met rente en kosten. Dit betreft het niet betaalde deel van de factuur van 11 januari 2023 en de factuur van 15 november 2023. Daarnaast vordert [eiser] [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de werkelijk gemaakte buitengerechtelijke kosten en de werkelijk gemaakte kosten van de procedure.
Het standpunt van [eiser]
3.2
[eiser] legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. Op grond van de eerder tussen partijen gewezen vonnissen is [gedaagde] gehouden aan [eiser] de beheer- en verbruikskosten te betalen en extra opslag voor permanente bewoning. Daarnaast heeft [gedaagde] onrechtmatig gehandeld en misbruik gemaakt van zijn procesrecht. In de eerder tussen partijen gewezen vonnissen is beslist dat [gedaagde] de in rekening gebrachte kosten verschuldigd is. Naast de procedures die hebben geleid tot de vonnissen van 31 mei 2017 en 7 juli 2021, zijn er nog meer procedures tussen partijen gevoerd. De vonnissen zijn in kracht van gewijsde gegaan en hebben daarmee gezag van gewijsde gekregen. Ondanks dat heeft [gedaagde] de facturen niet betaald en heeft hij in deze procedure hetzelfde verweer gevoerd als hij in de eerdere procedures heeft gedaan en verweren gevoerd die in het licht van de eerdere vonnissen evident kansloos zijn. Daarmee heeft [gedaagde] misbruik gemaakt van zijn procesrecht en heeft hij [eiser] op onnodige kosten gejaagd. Om die reden vordert [eiser] de door haar werkelijk gemaakte buitengerechtelijke kosten en de werkelijke kosten van de procedure.
De reactie van [gedaagde]
3.3
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] of tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] . Daarnaast verzoekt [gedaagde] om stuiting van de datum van de eerder tussen partijen gewezen vonnissen tot 3 maanden na de vonnisdatum. Dit zodat herroeping op grond van artikel 382 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) tot de mogelijkheden blijft behoren.
3.4
Op de verdere stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] van de factuur van 11 januari 2023 een bedrag van € 700,- niet heeft betaald en dat dit de kosten voor de opslag voor permanente bewoning betreft. Ook is niet in geschil dat [gedaagde] de factuur van 15 november 2023 geheel niet heeft betaald. [gedaagde] heeft op zichzelf het bestaan van de facturen en de hoogte daarvan niet of in ieder geval onvoldoende weersproken. [gedaagde] heeft aangegeven zich bewust te zijn van de eerder tussen partijen gewezen vonnissen en de inhoud en gevolgen daarvan. In deze procedure heeft [gedaagde] verzocht de eerder tussen partijen gewezen vonnissen te herroepen of hem in ieder geval in de gelegenheid te stellen om een procedure tot herroeping tegen die eerdere vonnissen te starten.
Kracht van gewijsde en gezag van gewijsde
4.2
Omdat de vonnissen van 31 mei 2017 en 7 juli 2021 in kracht van gewijsde zijn gegaan, hebben de vonnissen gezag van gewijsde gekregen. Dit betekent dat de beslissingen die volgen uit die vonnissen, bindend zijn tussen partijen. Deze bindende kracht geldt ook in andere procedures tussen dezelfde partijen. Dit betekent dat in beginsel in deze procedure moet worden uitgegaan van de betalingsverplichtingen van [gedaagde] zoals beslist in die eerdere vonnissen.
Herroeping
4.3
Op grond van artikel 382 Rv kan een vonnis dat in kracht van gewijsde is gegaan door een partij worden herroepen. Uit artikel 385 Rv volgt dat de procedure tot herroeping moet worden gestart met een dagvaarding. Dit betekent dat herroeping niet als reconventionele vordering (tegeneis in een lopende procedure) kan worden ingesteld. De procedure moet binnen drie maanden worden gestart. Deze termijn begint te lopen, nadat de partij die de herroeping instelt, bekend is geworden met het vonnis.
4.4
Voor zover de kantonrechter het verzoek van [gedaagde] om de termijn van de eerdere vonnisdata te stuiten tot drie maanden nadat de vonnissen zijn gewezen, moet begrijpen als een reconventionele vordering tot herroeping van die vonnissen, is [gedaagde] niet ontvankelijk. Zoals hiervoor in 4.3 is overwogen, moet een procedure tot herroeping worden gestart met een dagvaarding en kan dit niet als tegeneis in deze procedure worden gevorderd. Ook kan de kantonrechter in deze procedure niet beoordelen of vaststellen dat [gedaagde] , ondanks het eventueel verstrijken van de termijn daarvoor, alsnog een geslaagd beroep op herroeping kan doen. [gedaagde] wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard in zijn reconventionele vordering.
Toewijzing factuurbedragen
4.5
Op grond van de eerder tussen partijen gewezen vonnissen staat de betalingsverplichting van [gedaagde] ten aanzien van de kosten die in rekening zijn gebracht in de facturen van 11 januari 2023 en 15 november 2023 in deze procedure vast. Het gevorderde bedrag van € 1.133,10 wordt daarom toegewezen.
Werkelijke buitengerechtelijke- en proceskosten
4.6
[eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen in de werkelijk door haar gemaakte buitengerechtelijke en proceskosten. Zij meent dat [gedaagde] misbruik heeft gemaakt van zijn procesrecht. Volgens vaste jurisprudentie is er (kort gezegd) sprake van misbruik van procesrecht als de ingestelde vordering of het gevoerde verweer evident ongegrond is. Met andere woorden, als de partij die de vordering instelt of het verweer voert de onjuistheid van de gestelde feiten en omstandigheden kende of behoorde te kennen of op voorhand weet dat zijn stellingen geen kans van slagen hebben. De kantonrechter is van oordeel dat dit in deze procedure niet het geval is.
4.7
[gedaagde] dacht in deze procedure te kunnen vorderen de eerder tussen partijen gewezen vonnissen te herroepen. Dat hij niet op de hoogte was van de te nemen route, kan hem niet worden toegerekend. Hierbij wordt rekening gehouden met het feit dat [gedaagde] zonder gemachtigde, in persoon, deze procedure voert. Het enkele feit dat [gedaagde] kennelijk weet wat een in kracht van gewijsde gegaan vonnis betekent, maakt niet dat hij kennis heeft van het gehele recht en de kans van slagen van zijn vordering goed heeft kunnen inschatten. Met deze onjuiste inschatting vanwege een gebrek aan voldoende juridische kennis op dit vlak, heeft [gedaagde] niet onrechtmatig gehandeld en misbruik gemaakt van zijn procesrecht. De vordering van [eiser] om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de werkelijke buitengerechtelijke en proceskosten, wordt afgewezen.
Buitenrechtelijke kosten en wettelijke rente
4.8
Voor het geval de werkelijke buitengerechtelijke kosten worden afgewezen, vordert [eiser] vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten op grond van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). [eiser] heeft aan [gedaagde] een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. De hoogte van de vordering komt overeen met de in het Besluit vastgestelde tarieven en wordt redelijk gevonden. Dit bedrag wordt toegewezen. Tegen de gevorderde wettelijke rente is geen afzonderlijk verweer gevoerd. De wettelijke rente is op de wet gegrond en wordt als gevorderd toegewezen.
Wat wordt in totaal toegewezen?
4.9
Uit het voorgaande volgt dat in totaal het volgende bedrag wordt toegewezen:
- hoofdsom
1.133,10
- buitengerechtelijke incassokosten
105,00
+
Totaal
1.238,10
4.1
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
107,32
- griffierecht
322,00
- salaris gemachtigde
270,00
(2,00 punten × € 135,00)
- nakosten
67,50
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
766,82
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De kantonrechter
1. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.238,10, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de factuurbedragen van in totaal € 1.133,10 vanaf de vervaldata van de verschillende facturen en over de buitengerechtelijke incassokosten van € 105,- vanaf 1 juni 2023, tot de dag dat is betaald,
2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 766,82, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
3. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5. wijst het meer of anders gevorderde af,
6. verklaart [gedaagde] niet-ontvankelijk in zijn reconventionele vordering.
Dit vonnis is gewezen door mr. Karsten-Badal en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2024.