ECLI:NL:RBZWB:2024:1703

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
C/02/405312 / FA RK 23-196
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • B. Benjaddi
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenverzoeken en zorgregeling voor minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 8 maart 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die in 2009 in Tilburg zijn gehuwd. De vrouw verzoekt primair om echtscheiding en subsidiair om scheiding van tafel en bed. De man verzet zich tegen de echtscheiding en vraagt om het hoofdverblijf van de minderjarige kinderen bij hem te bepalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, mede omdat de vrouw sinds februari 2023 op een ander adres woont en de man geen pogingen heeft ondernomen om het huwelijk te herstellen. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen vastgesteld. De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zullen bij de man wonen, terwijl [minderjarige 3] bij de vrouw zal verblijven. Daarnaast is er een voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij de minderjarigen in de oneven weekenden bij de vrouw en in de even weekenden bij de man zijn. De rechtbank heeft ook een doorverwijzing naar een hulpverleningstraject voor de ouders en minderjarigen gelast, om de communicatie en omgang tussen hen te verbeteren. De rechtbank heeft de verzoeken tot kinderalimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap behandeld, waarbij de man de huur van de echtelijke woning zal voortzetten. De rechtbank heeft de verdeling van de gemeenschappelijke goederen gelast en de ouders verzocht om samen te werken aan de opvoeding van de minderjarigen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/405312 / FA RK 23-196
Datum uitspraak: 8 maart 2024
beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.M.C.J. Dekkers-de Jong te Tilburg,
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A. Huseinovic te Tilburg.

1.Het procesverloop

1.1.
Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 16 januari 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het F9-formulier met bijlage van 26 januari 2023 van mr. Dekkers-de Jong;
- het op 17 april 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 15 mei 2023 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek met bijlagen;
- de brief met bijlage van 17 oktober 2023 van mr. Dekkers-de Jong;
- het F9-formulier met bijlagen van 9 februari 2024 van mr. Dekkers-de Jong.
1.2.
De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 23 februari 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de advocaat van de man;
  • een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda (hierna: de raad).
De man is niet verschenen.
1.3.
Na te noemen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken tijdens een zogenoemd kindgesprek. Beiden hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt. [minderjarige 1] heeft daarbij ook nog een brief overhandigd.
De rechtbank heeft, met instemming van de minderjarigen, de inhoud van het gesprek tijdens de mondelinge behandeling kort weergegeven.

2.De feiten

Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij zijn op [datum] 2009 in de gemeente Tilburg met elkaar gehuwd;
- uit hun huwelijk zijn de volgende nog minderjarige kinderen geboren:
1. [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2009,
2. [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2011,
3. [minderjarige 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 3] 2016;
- zij hebben de Nederlandse nationaliteit.

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt nu, samengevat:
- primair echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed;
- bepaling dat de [minderjarige 3] haar hoofdverblijf bij haar heeft;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken,
waarbij ieder van de ouder gerechtigd is tot contact met de minderjarigen gedurende
één weekend per veertien dagen van vrijdag 18:00 uur tot zondag 18:00 uur, alsmede
de helft van de vakanties en feestdagen;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage - naar de rechtbank begrijpt - ten behoeve van de [minderjarige 3] van € 70,= per maand;
- de wijze van verdeling te gelasten van de gemeenschappelijke goederen.
3.2.
De man voert verweer tegen de verzochte echtscheiding met nevenvoorzieningen en verzoekt zelfstandig, voorwaardelijk (voor het geval de rechtbank de echtscheiding uitspreekt) samengevat,
- bepaling dat de minderjarigen hun hoofdverblijf zullen hebben bij hem;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken,
waarbij de vrouw gerechtigd is tot het hebben van contact met de minderjarigen
gedurende één weekend per veertien dagen van vrijdag 18:00 uur tot zondag 18:00
uur, alsmede de helft van de vakanties en feestdagen;
- vaststelling van een door de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage van € 70,= per maand per kind;
- de wijze van verdeling te gelasten van de gemeenschappelijke goederen.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid
4.1.
Op grond van artikel 815 lid 2 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) dient een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenverzoeken een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. Nu het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding, heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid 6 Rv). Door partijen is geen ouderschapsplan overgelegd.
4.2.
De vrouw geeft aan dat zij heeft geprobeerd te overleggen met de man, maar dat overleg is niet tot stand gekomen omdat de man niet reageerde. Vermoedelijk hangt dit samen met het feit dat de man zich verzet tegen de echtscheiding en als zodanig geen overleg wil.
4.3.
De man betwist dat de vrouw geprobeerd heeft overleg te voeren. De vrouw is samen met de minderjarigen weggegaan. De man heeft geen mogelijkheid gehad om te overleggen over de gevolgen daarvan.
4.4.
De rechtbank acht de vrouw ontvankelijk in haar echtscheidingsverzoek. De door de vrouw aangevoerde omstandigheden zijn van dien aard dat van de vrouw redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat een door beide partijen opgesteld ouderschapsplan wordt overgelegd.
Echtscheiding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.5.
De Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe met betrekking tot het verzoek tot
echtscheiding, aangezien ten tijde van de indiening van het verzoek partijen hun gewone
verblijfplaats in Nederland hadden.
4.6.
De rechtbank zal op het verzoek tot echtscheiding Nederlands recht toepassen
ingevolge artikel 10:56, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek.
Inhoudelijke beoordeling
4.7.
De vrouw verzoekt primair de echtscheiding uit te spreken, omdat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Subsidiair verzoekt zij de scheiding van tafel en bed. Sinds september 2022 slaapt de vrouw al niet meer bij de man en sinds 6 februari 2023 woont ze op een ander adres. Zij heeft de man meermaals aangegeven dat ze van hem wil scheiden en waarom zij dat wil. De man heeft op geen enkele manier laten blijken dat het huwelijk niet duurzaam is ontwricht; hij heeft geen enkele poging ondernomen om met de vrouw in gesprek te gaan.
4.8.
De man betwist dat het huwelijk duurzaam ontwricht is. Partijen zijn veertien jaar getrouwd en hadden een goed huwelijk. Herstel van het huwelijk is mogelijk en ook wenselijk in het belang van de minderjarigen. De man wenst dan ook in relatietherapie te gaan.
4.9.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en dat wat op de zitting is besproken, is gebleken dat de vrouw, ondanks het verweer van de man, haar verzoek tot echtscheiding handhaaft. Zij volhardt in haar standpunt dat zij niet meer met de man gehuwd wenst te zijn. Dit is een duidelijke aanwijzing dat de toestand van duurzame ontwrichting bestaat en dit vormt volgens vaste rechtspraak vrijwel altijd een beslissende aanwijzing dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Daar komt bij dat partijen sinds februari 2023 apart van elkaar wonen en dat er eigenlijk geen contact meer is tussen partijen. Dit wijst ook objectief op een duurzame ontwrichting van het huwelijk. De rechtbank zal gelet op het voorgaande het verzoek van de vrouw als op de wet gegrond toewijzen. De rechtbank zal hierna de nevenverzoeken van de vrouw en de voorwaardelijke zelfstandige verzoeken van de man beoordelen.
Hoofdverblijf
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.10.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats. De rechtbank zal hierbij Nederlands recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
4.11.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat het hoofdverblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de man zal zijn en het hoofdverblijf van [minderjarige 3] bij de vrouw, zodat de rechtbank aldus zal bepalen. [minderjarige 3] verblijft sinds het feitelijk uiteengaan van partijen (februari 2023) bij de vrouw en [minderjarige 1] bij de man. [minderjarige 2] is sinds juni 2023 van de vrouw naar de man gegaan. De rechtbank merkt in dat kader nog wel op het zeer zorgelijk te vinden dat de zusjes geen contact met elkaar (en met de ouder waar zij niet verblijven) hebben, waarover in het navolgende meer.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.12.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om te beslissen op het verzoek tot verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot de minderjarigen. De rechtbank zal hierbij Nederlands recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
4.13.
De vrouw verzoekt een zorgregeling waarbij de minderjarigen in de weekenden in de oneven weken bij haar zijn en in de weekenden in de even weken bij de man zijn van vrijdag 18:00 uur tot zondag 18:00 uur en een verdeling van de vakanties en feestdagen bij helfte. Ter onderbouwing van dit verzoek stelt de vrouw dat de [dienstverlening] betrokken was en in juni 2023 een veiligheidsplan heeft opgesteld, vanwege de moeizame verhouding tussen partijen. Hierin is de verzochte zorgregeling opgenomen. Hoewel partijen deze zorgregeling zijn overeengekomen, komt de man deze zorgregeling niet na. Het lijkt erop dat de man niet in staat is de minderjarigen te motiveren voor contact met de vrouw. De man is namelijk van mening dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zelf mogen kiezen of zij contact met de vrouw willen hebben, waardoor zij al maanden geen contact meer hebben met de vrouw. De laatste keer dat de vrouw [minderjarige 3] naar de man bracht, stond zij voor een dichte deur (terwijl de man thuis was en contact met haar zou hebben conform het schema). De man heeft vervolgens maanden niets van zich laten horen. De vrouw heeft de stellige overtuiging dat de man de oudste kinderen tegen haar opzet. Gelet op het voorgaande stelt de vrouw zich op het standpunt dat er een raadsonderzoek moet komen. Hoewel de vrouw twijfelt aan de inzet van de man in een hulpverleningstraject via het Uniform Hulpaanbod (hierna: UHA), staat de vrouw hier wel voor open.
4.14.
De man verzoekt zelfstandig ook een zorgregeling tussen de vrouw en de minderjarigen gedurende een weekend per veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur, alsmede helft van feest- en vakantiedagen. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat voornamelijk [minderjarige 1] geen contact wenst met de vrouw. Uit het plan van aanpak van de [dienstverlening] blijkt dat de [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de keuze hebben gekregen om al dan niet contact met de vrouw te hebben. Het lukt de man daardoor niet om hen te motiveren. Een raadsonderzoek is misschien aangewezen. Desgevraagd heeft de advocaat van de man aangegeven dat zij het UHA uitgebreid met de man heeft besproken.
De man heeft aangegeven zich daarvoor te willen inzetten en de advocaat van de man mocht namens hem instemmen met een doorverwijzing.
4.15.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven het zorgelijk te achten dat er geen contact is tussen de minderjarigen en de ouder waar ze niet wonen. Kennelijk is er geen communicatie tussen de ouders mogelijk omdat er tussen ouders erg veel wantrouwen is. Daardoor bestaat er geen brug tussen de ouders, waardoor minderjarigen vaak één kant kiezen. Dat heeft nadelige gevolgen voor de toekomst van de minderjarigen. De raad wijst ouders er op dat het belangrijk is dat zij gaan bouwen aan die brug, zodat de minderjarigen vrij tussen de ouders kunnen bewegen. De raad ziet op dit moment weinig heil in een raadsonderzoek, omdat ouders naar elkaar zullen wijzen en het alleen maar belastend is voor de minderjarigen. De raad adviseert hulpverlening via het UHA voor ouders. Psycho-educatie kan daar een onderdeel van zijn. Als het UHA niet slaagt, kan de raad een onderzoek verrichten, wat eventueel kan worden uitgebreid met een beschermingsonderzoek.
4.16.
De rechtbank overweegt als volgt. Hoewel partijen het eens zijn over welke zorgregeling er zou moeten zijn, wordt aan deze zorgregeling al maanden geen uitvoering gegeven. Dat betekent dat de vrouw [minderjarige 1] en [minderjarige 2] al maanden niet meer heeft gezien, de man [minderjarige 3] al maanden niet meer heeft gezien en ook de zusjes elkaar al maanden niet meer hebben gezien. Dit vindt de rechtbank een zeer zorgelijke ontwikkeling. Nu partijen het eens zijn over de zorgregeling, zal de rechtbank deze vastleggen als voorlopige zorgregeling. De rechtbank benadrukt dat het de verantwoordelijkheid van de ouders is om de minderjarigen te motiveren contact te hebben met de andere ouder. Het is niet de bedoeling dat de minderjarigen dat zelf mogen bepalen. Als dat het geval zou zijn, terwijl de ouders niet met elkaar communiceren, worden de minderjarigen namelijk in een lastige situatie gebracht. Dat is nu al aan de orde. De rechtbank gaat er vanuit dat beide ouders hun uiterste best zullen doen om het contact met de andere ouder te motiveren, in het belang van de minderjarigen. In dat kader stemmen partijen in met een doorverwijzing naar het UHA. Tijdens het UHA kan het verloop van de voorlopige zorgregeling worden besproken en indien nodig worden aangepast. Wel acht de rechtbank het positief dat JIM is betrokken bij de kinderen.
Doorverwijzing UHA
4.17.
De problematiek van de ouders omvat het volgende. De ouders communiceren niet meer met elkaar en er wordt geen uitvoerging gegeven aan de zorgregeling waar zij het beiden over eens zijn. Met name [minderjarige 1] , maar ook [minderjarige 2] , lijkt zich te verzetten tegen contact met de vrouw, maar het is de kinderrechter tijdens de kindgesprekken gebleken dat er nog wel mogelijkheden zijn om dit contact te herstellen.
4.18.
Het lukt ouders samen niet de problemen tussen hen op te lossen. De rechtbank vindt het, net als de raad, daarom nodig dat voor deze ouders en hun minderjarige kinderen een passend (jeugd)hulpverleningstraject bij een zorgaanbieder wordt ingezet. Momenteel is [dienstverlening] al betrokken en is JIM betrokken bij de minderjarigen. Ouders hebben tijdens de mondelinge behandeling ermee ingestemd dat de rechtbank hen en hun minderjarige kinderen voor (jeugd)hulpverlening verwijst naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Midden-Brabant. De verwijzing heeft op 28 februari 2024 plaatsgevonden met het verzenden van het verwijzingsformulier naar het loket. Deze beschikking geldt als bevestiging dat ouders met de doorverwijzing en de voorwaarden daarvan hebben ingestemd.
4.19.
Met de inzet van het (jeugd)hulptraject gaan de ouders, zo is met hen afgesproken, in ieder geval werken aan het behalen van de volgende resultaten:
  • de ouders hebben inzicht in de (psychologische) gevolgen van de scheiding voor het kind;
  • het kind heeft een stem in het scheidingsproces, voelt zich gehoord en gesteund.
4.20.
Gebleken is dat ouders daarnaast ook op andere onderdelen hulp en ondersteuning nodig hebben. Daarom heeft de rechter na overleg met de ouders besloten dat zij samen met een zorgaanbieder ook gaan werken aan het behalen van de volgende resultaten:
  • de (gezagdragende) ouders zorgen voor afspraken en beslissingen die in het belang zijn van het kind (keuze: zware interventie);
  • het kind en de (gezagdragende) ouders hebben onbelast contact met elkaar.
De resultaten heeft de rechtbank ook vastgelegd in een resultatenlijst. Deze lijst is bij deze beschikking gevoegd (bijlage 1).
4.21.
Na afloop van het (jeugd)hulpverleningstraject maakt de zorgaanbieder een rapportage op over het verloop en het resultaat van het traject. Deze rapportage wordt als bijlage bij het door de gemeente/toegang op te maken rapport gevoegd. De rechtbank verzoekt het loket om de volledige UHA rapportage uiterlijk tegen na te noemen familiekamerroldatum, of zoveel eerder als mogelijk is, bij de rechtbank in te dienen.
4.22.
Als de hulp heeft geleid tot een positief resultaat, stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid zich binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage uit te laten of een mondelinge behandeling nodig is. De advocaten maken in hun reactie kenbaar wat het resultaat van de hulpverlening betekent voor de verzoeken met betrekking tot de zorgregeling.
4.23.
Als de hulp niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat verzoekt de rechtbank het loket de volledige UHA rapportage ook direct toe te sturen aan de raad. De raad toetst en beoordeelt dan of een onderzoek of interventie zal worden verricht. De raad informeert de rechtbank binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage of er aanleiding is een onderzoek of interventie te starten.
4.24.
Wanneer de raad geen aanleiding ziet voor een onderzoek of interventie, maar op grond van de UHA rapportage direct een advies kan geven, stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid zich over dit advies, alsmede over het verdere procesverloop uit te laten.
4.25.
Wanneer de raad een onderzoek wel noodzakelijk vindt, dan verzoekt de rechtbank de raad dit onderzoek te verrichten en daarover bij de rechtbank een rapport en advies in te dienen ter beantwoording van de volgende vragen:
  • welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken door de ouders komt het meest tegemoet aan de belangen van de minderjarigen?
  • hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
  • welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, zijn niet in voorgaande vragen aan de orde gesteld en zijn wel van belang om te vermelden?
4.26.
Deze beschikking is een verzoek aan de raad om dit onderzoek te verrichten, indien het traject niet is gestart of niet positief wordt afgesloten én de raad dat onderzoek noodzakelijk acht.
4.27.
Na een onderzoek of interventie van de raad stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid op de rapportage van de raad te reageren en zich uit te laten over het verdere procesverloop.
4.28.
De ouders zijn tijdens de mondelinge behandeling geïnformeerd over de privacy aspecten van de doorverwijzing (bijlage 2). Zij hebben met het delen van de privacy gegevens en de voorwaarden waaronder de verwijzing plaatsvindt ingestemd.
4.29.
Omdat ouders en de minderjarigen in de gelegenheid worden gesteld deel te nemen aan het (jeugd)hulpverleningstraject beslist de rechtbank nu niet definitief op de verzoeken met betrekking tot de zorgregeling, maar houdt zij de beslissing daarover voor de duur van zes maanden aan. Op verzoek van het loket en/of de gemeente/toegang kan de rechtbank deze termijn verlengen. Dit verzoek moet gemotiveerd worden gedaan. Als de verlenging wordt toegestaan dan geeft de rechtbank een nieuwe pro forma datum door.
Kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.30.
Nu de Nederlandse rechter bevoegd is met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
4.31.
Op het verzoek tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen is Nederlands recht van toepassing, nu de onderhoudsgerechtigden hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben.
Inhoudelijke beoordeling
4.32.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen het over en weer gedane verzoek tot kinderalimentatie ingetrokken. Zij zijn namelijk overeengekomen dat de vrouw de kosten van verzorging en opvoeding voor [minderjarige 3] betaalt en de man de kosten van verzorging en opvoeding voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De man heeft daarbij toegezegd dat hij bereid is bij te dragen in de grotere uitgaven voor [minderjarige 3] , gelet op het lagere inkomen van de vrouw. Als deze grotere uitgaven aan de orde zijn, kan de vrouw hierover contact opnemen met de man.
4.33.
Daarnaast is in januari/februari 2023 de kinderbijslag en het kindgebonden budget stopgezet. Partijen zijn overeengekomen dat deze gelden met terugwerkende kracht aan de partij toekomen die op dat moment de zorg droeg voor de minderjarigen. Dat betekent dat de man vanaf januari 2023 gerechtigd is tot de gelden ten behoeve van [minderjarige 1] en vanaf juni 2023 tot de gelden ten behoeve van [minderjarige 2] . De vrouw is vanaf januari 2023 gerechtigd tot de gelden ten behoeve van [minderjarige 3] en van januari 2023 tot juni 2023 tot de gelden ten behoeve van [minderjarige 2] .
Huurrecht
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.34.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het huurrecht van deze woning.
4.29.
De rechtbank zal krachtens regels van ongeschreven Nederlands internationaal privaatrecht Nederlands recht toepassen op dit verzoek.
Inhoudelijke beoordeling
4.35.
Hoewel formeel gezien geen verzoek voorligt met betrekking tot het huurrecht van de echtelijke woning, zijn partijen het erover eens dat de man het huurrecht van de echtelijke woning aan [adres] te ( [postcode] ) [woonplaats] zal voortzetten. Nu partijen het hierover eens zijn en de man dit kennelijk heeft willen verzoeken (gelet op dat wat hij heeft aangevoerd in het kader van de verdeling van de huwelijksgemeenschap), zal de rechtbank dit bepalen.
Verdeling van de huwelijksgemeenschap
Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.36.
Volgens de vrouw is het Nederlands recht van toepassing op het huwelijksvermogen van partijen.
4.37.
De man erkent dat het Nederlands recht van toepassing is.
4.38.
De rechtbank overweegt als volgt. Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
4.39.
De rechtbank zal op het verzoek betreffende de verdeling van de gemeenschappelijke
goederen Nederlands recht toepassen omdat partijen vóór het huwelijk het toepasselijke recht
niet hebben aangewezen en zij hun eerste gewone verblijfplaats na het huwelijk in Nederland
vestigden en zij ten tijde van de huwelijkssluiting niet dezelfde nationaliteit bezaten. Uit de
overgelegde stukken blijkt namelijk dat de vrouw ten tijde van het huwelijk de Surinaamse
nationaliteit had en de man de Nederlandse nationaliteit.
Inhoudelijke beoordeling
4.40.
Beide partijen verzoeken de wijze van verdeling van de gemeenschappelijke goederen te gelasten.
4.41.
Partijen zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Bij de verdeling van deze gemeenschap moet als uitgangspunt worden aangenomen dat partijen in gelijke mate delen in de goederen van de gemeenschap, terwijl ieder de schulden van de gemeenschap voor de helft moet dragen.
Peildatum
4.42.
De gemeenschap van goederen is op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en sub b BW ontbonden op de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend bij de rechtbank, te weten 16 januari 2023. Die datum is ook bepalend voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap.
4.43.
De peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de gemeenschap is in beginsel de datum waarop de verdeling plaatsvindt, tenzij partijen anders overeenkomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aangehouden. Van deze peildata zal ook in het onderstaande worden uitgegaan, tenzij daarvan ambtshalve of op verzoek van partijen uitdrukkelijk wordt afgeweken.
Samenstelling van de gemeenschap
4.44.
Volgens partijen bestond de gemeenschap op de peildatum (16 januari 2023) uit de volgende bestanddelen:
goederen:
  • inboedelgoederen;
  • saldi op de bankrekeningen;
  • één auto (Fiat Punto);
  • contant geld in een spaarpot;
  • volkstuintje;
schulden:
- een schuld bij de Belastingdienst betreffende teveel ontvangen zorgtoeslag.
Inboedelgoederen
4.43.
De vrouw verzoekt ten aanzien van de inboedelgoederen drie sets thali en lotus (metalen schaal en drinkbeker) aan haar toe te delen. Hoewel de man zegt deze goederen niet te hebben, kan volgens de vrouw de rechtbank dit verzoek toewijzen voor het geval de goederen worden gevonden in de echtelijke woning. Zij heeft bij vertrek uit de echtelijke woning deze goederen achtergelaten. De overige inboedelgoederen kunnen dan aan de man worden toebedeeld, zonder nadere verrekening.
Met betrekking tot de door de man verzochte toedeling van het gereedschap aan hem merkt de vrouw op dat zij geen gereedschap van de man heeft. De man leende veel gereedschap uit. Met betrekking tot de door de man verzochte gouden ketting en het bijbehorende potje rode poeder erkent de vrouw dat zij deze heeft. Zij is van mening dat deze aan haar moeten worden toebedeeld, omdat de gouden ketting een lijfsieraad is die de vrouw heeft gekregen tijdens de bruiloft van partijen. Het is bovendien een damesketting. De rode poeder is ook door de man aan haar geschonken tijdens het sluiten van het religieuze huwelijk waar bepaalde rituelen mee zijn uitgevoerd.
4.44.
De man verzoekt zijn gereedschap en de gouden ketting met bijbehorende rode poeder aan hem toe te delen. De man is gehecht aan de gouden ketting en de rode poeder. De vrouw heeft dit weliswaar gekregen in het kader van het huwelijk, maar nu zij echtscheiding verzoekt wenst de man dit terug te krijgen. Met betrekking tot de door de vrouw verzochte sets thali en lotus merkt de man op dat hij dit niet heeft, omdat de vrouw dit al heeft meegenomen toen zij de echtelijke woning verliet en de man op dat moment in Suriname was.
4.45.
De rechtbank overweegt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling is niet gebleken dat de man zich tegen toedeling van de drie sets thali en lotus aan de vrouw verzet, maar volgens de man zijn deze goederen er niet meer. De rechtbank kan niet vaststellen of deze goederen er nog zijn en in wiens bezit deze goederen dan zouden zijn. Indien en voor zover de drie sets thali en lotus er nog zijn, worden deze door de rechtbank aan de vrouw toebedeeld zonder nadere verrekening. De man dient over te gaan tot afgifte hiervan, voor zover nog in zijn bezit.
Met betrekking tot het door de man verzochte gereedschap overweegt de rechtbank dat zij niet kan vaststellen of dit gereedschap er nog is en in wiens bezit deze goederen zouden zijn. Mede gezien de gemotiveerde betwisting door de vrouw, wordt het verzoek van de man tot toedeling van het gereedschap aan hem daarom afgewezen.
Met betrekking tot het verzoek van de man tot toedeling van de gouden ketting aan hem is de rechtbank van oordeel dat dit een lijfsieraad is, die aan de vrouw toebehoort. De vrouw heeft in dat kader onbetwist gesteld dat deze ketting aan de vrouw is geschonken bij het huwelijk en dat het bovendien een damesketting is. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de man een aanvullende voorwaarde heeft gesteld bij het geven van deze ketting in het kader van een mogelijke echtscheiding. Het verzoek van de man tot toedeling van de gouden ketting aan hem zal dan ook worden afgewezen.
Met betrekking tot het bij de gouden ketting behorende rode poeder overweegt de rechtbank dat de vrouw onbetwist heeft gesteld dat het poeder een religieuze/culturele betekenis heeft gehad tijdens de huwelijksvoltrekking. De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende belang heeft gesteld bij afgifte van het poeder. Gelet hierop wordt het verzoek van de man tot toedeling van het poeder aan hem afgewezen.
Saldi op de bankrekeningen
4.46.
Tussen partijen is niet in geschil dat ieder de eigen bankrekening voortzet. Voor wat betreft de verdeling van de saldi zijn partijen het er, hoewel niet in overeenstemming met het wettelijk uitgangspunt, over eens dat ieder de saldi behoudt van de op zijn/haar staande bankrekening, zonder nadere verrekening. Er is niet gebleken van een gezamenlijke bankrekening. Tot slot zijn partijen het erover eens dat de bankrekeningen op naam van de minderjarigen buiten de verdeling vallen, waarbij de saldi toekomt aan het kind op wiens naam de rekening staat.
Auto
4.47.
Partijen zijn het erover eens dat de Fiat Punto aan de vrouw kan worden toegedeeld, zonder nadere verrekening.
Contant geld in een spaarpot
4.48.
Volgens de man hadden partijen een spaarport met een inhoud van € 2.000,=, die nu in het bezit van de vrouw is. Volgens de man is hij gerechtigd tot de helft daarvan.
4.49.
De vrouw heeft beaamd dat er in het verleden een spaarpot was met een inhoud van ongeveer € 2.000,=. Volgens de vrouw is dat geld in 2022 opgemaakt tijdens een vakantie in Suriname. Zij heeft zich nooit enig bedrag uit deze spaarpot toegeëigend. Als er nog geld in zat, is dat door de man opgemaakt.
4.50.
De rechtbank overweegt dat het onbekend is of er op de peildatum nog geld in deze spaarpot zat. Nu de rechtbank niet kan vaststellen of er nog contant geld behoort tot de huwelijksgemeenschap en het op de weg van de man ligt om voldoende te stellen hierover, hetgeen hij heeft nagelaten, wordt het verzoek van de man afgewezen.
Volkstuintje
4.51.
De man verzoekt te bepalen dat hij gerechtigd is tot behoud van het volkstuintje. Het volkstuintje stond op zijn naam en hij betaalde hiervoor de huur. De vrouw heeft de huurovereenkomst op haar naam gezet, zonder vooraf met de man te overleggen.
4.52.
De vrouw verzoekt primair de huur van het tuintje aan haar toe te delen, subsidiair te bepalen dat de man gehouden is de helft van het door de vrouw betaalde bedrag aan haar te voldoen. Het volkstuintje was en is de hobby van de vrouw. De vrouw verricht de onderhoudsdiensten en betaalt het verschuldigde jaarbedrag.
4.53.
Tijdens de mondelinge behandeling is gevraagd naar de wettelijke grondslag van dit over en weer gedane verzoek. Volgens de vrouw is de wettelijke grondslag gelegen in artikel 827 lid 1 sub e Rv. De rechtbank is van oordeel dat dit artikel ziet op de echtelijke woning en dus niet op een volkstuintje. De rechtbank zal de over en weer gedane verzoeken met betrekking tot het volkstuintje gelet daarop afwijzen, vanwege het ontbreken van een wettelijke grondslag.
Schuld bij de Belastingdienst
4.54.
Uit de overgelegde stukken en dat wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken, is gebleken dat partijen een schuld hebben bij de Belastingdienst van ongeveer
€ 650,=. De rechtbank overweegt dat schulden niet voor verdeling in aanmerking komen, omdat een schuld geen goed is zoals bedoeld in artikel 3:182 BW. Verder is het niet mogelijk om wijzigingen aan te brengen in de aansprakelijkheid van beide (ex-)echtgenoten tegenover schuldeisers zoals dat is geregeld in artikel 1:102 BW.
4.55.
In de onderlinge verhouding tussen de echtgenoten geldt op grond van artikel
1:100 BW het volgende. Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze schulden door beide (ex)echtgenoten voor een gelijk deel gedragen, tenzij schriftelijk anders is overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid – mede in verband met de aard van de schulden – een andere draagplicht voortvloeit.
4.56.
In dat kader zijn partijen overeengekomen dat de man de schuld bij de Belastingdienst als zijn eigen schuld zal voldoen en dat de vrouw de man in dat kader in totaal € 325,= betaalt, ongeacht de precieze hoogte van deze schuld. Partijen zijn ook overeengekomen dat vrouw dit in gelijke delen van € 10,= per maand aan de man zal betalen, met ingang van maart 2024.
Conclusie
4.57.
De rechtbank zal de wijze van verdeling van de gemeenschap van partijen gelasten overeenkomstig voorgaande rechtsoverwegingen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum] 2009 in de gemeente Tilburg met elkaar gehuwd;
5.2.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de minderjarigen [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2009, en [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 2] 2011, hun hoofdverblijf bij de man hebben;
5.3.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de [minderjarige 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 3] 2016, haar hoofdverblijf bij de vrouw heeft;
5.4.
bepaalt
voorlopig, uitvoerbaar bij voorraad, dat de minderjarigen in het kader van een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met de vrouw in de oneven weekenden van vrijdag 18:00 uur tot zondag 18:00 uur en met de man in de even weekenden van vrijdag 18:00 uur tot zondag 18:00 uur, met verdeling van de vakanties en feestdagen bij helfte;
5.5.
wijst af de over en weer gedane verzoeken met betrekking tot de kinderalimentatie;
5.6.
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man vanaf de dag dat deze beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand de huurder zal zijn van de echtelijke woning, gelegen aan [adres] te ( [postcode] ) [woonplaats] ;
5.7.
gelast, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen op de wijze zoals is vermeld in rechtsoverwegingen 4.41 tot en met 4.56;
5.8.
verwijst ouders en hun minderjarige kinderen voor een (jeugd)hulptraject ten behoeve van de hierboven genoemde resultaten naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Midden-Brabant. Het loket zal ouders en kinderen vervolgens via de toegang van de woonplaatsgemeente van de minderjarigen verwijzen naar de zorgaanbieder;
5.9.
verzoekt het loket om uiterlijk tegen de familiekamerrol van
10 september 2024, of zoveel eerder als mogelijk is, de UHA rapportage over het verloop en de resultaten van het (jeugd)hulpverleningstraject bij de griffie van de rechtbank in te dienen;
5.10.
verzoekt het loket, wanneer het traject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, de UHA rapportage ook direct toe te sturen aan de raad;
5.11.
verzoekt de raad binnen veertien dagen na binnenkomst van de UHA rapportage de rechtbank te informeren of hij aanleiding ziet een onderzoek of interventie te starten;
5.12.
verzoekt de raad, regio Zeeland, West- en Midden-Brabant, locatie Breda, wanneer het (jeugd)hulptraject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, dan wel als de raad daartoe zelf aanleiding ziet, een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de in rechtsoverweging 4.25 vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren;
5.13.
verzoekt de raad zijn rapport en advies binnen vier maanden nadat de raad de rechtbank heeft laten weten dat een onderzoek of interventie zal worden verricht bij de rechtbank in te dienen;
5.14.
houdt aan de definitieve beslissing op de over en weer gedane verzoeken met
betrekking tot de zorgregeling.
Deze beschikking is gegeven door mr. Benjaddi, rechter, en in tegenwoordigheid van mr. Van Egeraat, griffier, in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.