ECLI:NL:RBZWB:2024:1715

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
BRE 23/1065
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot specifieke zorgkosten

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 maart 2024, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.839. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, waarbij hij een persoonsgebonden aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten claimde. De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2024 behandeld, waarbij belanghebbende werd bijgestaan door zijn broer en de inspecteur werd vertegenwoordigd door twee gemachtigden.

De rechtbank oordeelt dat de aanslag naar een te hoog bedrag is vastgesteld. De inspecteur heeft tijdens de beroepsprocedure ingestemd met een deel van de door belanghebbende verzochte aftrek voor specifieke zorgkosten, wat leidde tot een vermindering van de aanslag tot een belastbaar inkomen van € 33.178. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden rondom de zorgkosten beoordeeld, waaronder uitgaven voor genees- en heelkundige hulp, vervoer en medicijnen. Belanghebbende heeft niet voldoende bewijs geleverd voor een hogere aftrek dan door de inspecteur is erkend, en de rechtbank heeft geconcludeerd dat de aanslag moet worden verminderd.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en de aanslag IB/PVV 2019 verminderd. De inspecteur is verplicht het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/1065

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 maart 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 mei 2022, zoals die op of omstreeks 29 december 2022 voor het eerst aan belanghebbende bekend is gemaakt.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2019 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 34.839 (aanslagnummer 451.03.057.H.96.01).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende ter bijstand vergezeld door zijn broer, [naam 1] , en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. drs. [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de aanslag naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Meer specifiek beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op persoonsgebonden aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is de aanslag naar een te hoog bedrag vastgesteld. De inspecteur is gedurende de beroepsprocedure aan belanghebbende tegemoetgekomen door alsnog akkoord te gaan met een deel van de door belanghebbende verzochte aftrek wegens uitgaven voor specifieke zorgkosten. De rechtbank ziet geen reden daarvan af te wijken en zal die bedragen in aanmerking nemen als specifieke zorgkosten. Dit leidt tot een vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.178. Voor een verdere vermindering van de aanslag ziet de rechtbank geen aanleiding. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende is in 2019 gehuwd met [echtgenote] . Op [datum] 2019 is zijn echtgenote (wijlen de echtgenote) overleden.
3.1.
Belanghebbende en wijlen de echtgenote waren gedurende het gehele jaar 2019 fiscaal partner van elkaar.
3.2.
Het inkomen in box 1 van wijlen de echtgenote in 2019, vóór persoonsgebonden aftrek, bedroeg € 22.113.
3.3.
Belanghebbende heeft een handgeschreven aangifte ingediend naar een inkomen in box 1, vóór persoonsgebonden aftrek, van € 34.839. Hierbij heeft belanghebbende een bedrag van € 9.102 als persoonsgebonden aftrek – uitgaven voor specifieke zorgkosten – in aftrek gebracht. Dit bedrag omvat de totale persoonsgebonden aftrek van belanghebbende en wijlen de echtgenote samen. Dit resulteert in een inkomen in box 1, na persoonsgebonden aftrek, van € 25.737. Verder heeft belanghebbende een inkomen in box 3 van € 393 aangegeven.
3.4.
Bij het inlezen van het handgeschreven aangiftebiljet in de computer zijn, met onbekende reden, de specifieke zorgkosten en het inkomen in box 3 niet overgenomen. Verder is de aangifte van belanghebbende gevolgd. De definitieve aanslag IB/PVV is dan ook opgelegd naar een inkomen in box 1, tevens verzamelinkomen, van € 34.839.
3.5.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft vragen gesteld over de in aftrek gebrachte zorgkosten. Ondanks de reactie van belanghebbende heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd en de zorgkosten in aftrek geweigerd. Op het niet in aanmerking genomen inkomen in box 3 komt de inspecteur niet terug.

Motivering

Heeft belanghebbende recht op (een hogere) aftrek van specifieke zorgkosten?
4. De standpunten van partijen in de beroepsfase kunnen cijfermatig als volgt worden weergegeven:
Belanghebbende
Inspecteur
Genees- en heelkundige hulp
€ 3.797,37
€ 167
Vervoer
€ 460,53
€ 194
Medicijnen
€ 3.457,34
€ 20
Andere hulpmiddelen
€ 87,20
€ 0
Dieetkosten
€ 2.869
€ 2.869
Af: drempel
€ 1.611
€ 1.589
Aftrekbaar bedrag
€ 9.060,44
€ 1.661
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat hij recht heeft op een hogere aftrek voor uitgaven van specifieke zorgkosten dan waarmee de inspecteur in de beroepsfase alsnog heeft ingestemd, op belanghebbende rust.
4.1.
Uitgaven voor specifieke zorgkosten kunnen alleen als persoonsgebonden aftrek in aanmerking worden genomen als belanghebbende aannemelijk maakt dat aan alle cumulatieve voorwaarden is voldaan. [1] Dit betekent dat belanghebbende aannemelijk moet maken dat hij dan wel wijlen de echtgenote de uitgaven heeft gedaan in het jaar waarover de aftrek wordt geclaimd [2] , dat de uitgaven op hem dan wel wijlen de echtgenote drukken of drukten (dus niet vergoed zijn of kunnen worden door bijvoorbeeld de zorgverzekeraar) en dat de uitgaven voldoen aan de in de wet opgenomen voorwaarden voor aftrek.
4.2.
Hierna zal de rechtbank per aftrekpost toelichten waarom zij de stellingen van belanghebbende niet volgt. Zoals volgt uit het hiervoor opgenomen overzicht (zie 4) is de aftrekbaarheid van dieetkosten (€ 2.869) tussen partijen niet langer in geschil.
Genees- en heelkundige hulp
5. Onder specifieke zorgkosten vallen op grond van de wet [3] uitgaven voor genees- en heelkundige hulp. Onder genees- en heelkundige hulp wordt in dat verband verstaan [4] :
a. een behandeling door een arts;
b. een behandeling op voorschrift en onder begeleiding van een arts door een paramedicus;
c. een behandeling door een aan te wijzen paramedicus [5] , mits voor de behandeling een verklaring door de paramedicus is afgegeven die voldoet aan de in dat artikel gestelde voorwaarden.
5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een bedrag van € 3.797,37 aan genees- en heelkundige uitgaven voor aftrek in aanmerking komt. Volgens belanghebbende gaat het hierbij onder meer om kosten gemaakt voor behandelingen door [naam 2] en [naam 3] . Daarover heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat [naam 2] een gediplomeerd en geregistreerd orthomoleculair therapeut is en dat [naam 3] een schoonheidsspecialiste is die behandelingen voor hirsutisme mag verrichten.
5.2.
De inspecteur heeft in de beroepsfase ingestemd met een aftrek van € 167. De inspecteur heeft toegelicht dat het gaat om de niet door de zorgverzekeraar vergoede kosten voor een drietal behandelingen door dr. [naam 4] (3 x € 45) en om niet-vergoede tandartskosten van één van beide partners (€ 32). Het meerdere aan gestelde kosten voor genees- een heelkundige hulp is door de inspecteur gemotiveerd bestreden.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank maakt belanghebbende niet aannemelijk dat hij recht heeft op een hogere aftrek wegens uitgaven voor genees- en heelkundige hulp dan € 167. Zo is niet duidelijk in hoeverre de gestelde kosten op hem of wijlen de echtgenote drukken of drukten. Ondanks verzoeken daartoe, heeft belanghebbende de gestelde uitgaven niet onderbouwd door het overleggen van onderliggende concrete documenten, zoals rekeningen. Evenmin maakt belanghebbende met zijn enkele stellingen over [naam 2] en [naam 3] , tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, aannemelijk dat die behandelingen zijn verricht door een hiervoor (zie 5) genoemd persoon. Ook zijn enkele stelling ter zitting dat wijlen de echtgenote in 2019 een behoorlijk bedrag aan tandartskosten heeft gemaakt, rechtvaardigt zonder enige nadere onderbouwing geen hoger bedrag aan aftrek.
Vervoer
6. Onder specifieke zorgkosten vallen op grond van de wet [6] uitgaven voor vervoer ten behoeve van bezoek aan medische hulpverleners of het ondergaan van medische behandelingen en de in dat kader overige op belanghebbende drukkende kosten, voor zover zij meer bedragen dan de vervoerskosten van andere belastingplichtigen die niet ziek of invalide zijn maar overigens in dezelfde financiële omstandigheden en maatschappelijke positie verkeren als belanghebbende. [7]
6.1.
Belanghebbende heeft verzocht om een aftrek van € 460,53 aan dergelijke vervoerskosten. De inspecteur heeft in de beroepsfase ingestemd met een aftrek van € 194. De inspecteur is daarbij op basis het door belanghebbende overgelegde declaratieoverzicht van de zorgverzekeraar uitgegaan van 1.018 kilometer x € 0,19. Het meerdere aan vervoerskosten is door de inspecteur gemotiveerd bestreden.
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank maakt belanghebbende niet aannemelijk dat hij recht heeft op een hogere aftrek wegens uitgaven voor vervoerskosten dan € 194. De rechtbank overweegt daartoe dat belanghebbende de gestelde kosten op geen enkele wijze met bewijsstukken heeft onderbouwd. De enkele overlegging van de eigen overzichten genaamd ‘ [overzicht 1] ’ en ‘ [overzicht 2] ’ is daarvoor onvoldoende. De inspecteur stelt daarom terecht dat het meerdere niet voor aftrek in aanmerking komt.
Kosten medicijnen
7. Farmaceutische hulpmiddelen, zoals medicijnen, komen alleen voor aftrek in aanmerking als zij zijn verstrekt op voorschrift van een arts. [8] Hulpmiddelen die slechts op advies van een arts zijn aangeschaft komen als uitgangspunt niet voor aftrek in aanmerking.
7.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een bedrag van € 3.457,34 voor aftrek in aanmerking komt in verband met de aanschaf van medicijnen. Belanghebbende heeft in dit verband aangevoerd dat alle medicijnen die zijn aangekocht voor wijlen de echtgenote zijn verstrekt op voorschrift van dr. [naam 4] . De inspecteur heeft in beroep ingestemd met een aftrek van € 20. Het gaat daarbij om apotheekkosten die bij de zorgverzekeraar zijn gedeclareerd maar in zoverre niet zijn vergoed. Het meerdere aan geclaimde kosten voor medicijnen is door de inspecteur gemotiveerd bestreden.
7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank maakt belanghebbende niet aannemelijk dat hij recht heeft op een hogere aftrek wegens uitgaven voor medicijnen dan € 20. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, maakt belanghebbende niet aannemelijk dat de medicijnen zijn verstrekt op voorschrift van een arts. Ook heeft belanghebbende, ondanks verzoeken daartoe van de inspecteur, de gestelde uitgaven niet onderbouwd door het overleggen van onderliggende concrete documenten zoals facturen of bonnetjes. Daarmee is ook niet duidelijk waar de gestelde kosten op zien. De inspecteur stelt daarom terecht dat het meerdere niet voor aftrek in aanmerking komt.
Andere hulpmiddelen
8. Op grond van de wet [9] komen – andere dan farmaceutische – hulpmiddelen alleen voor aftrek in aanmerking voor zover deze hulpmiddelen van een zodanige aard zijn dat zij hoofdzakelijk door zieke of invalide personen worden gebruikt. Voor de kwalificatie als hulpmiddel is het geen belemmering indien het middel incidenteel ook buiten het verband van ziekte of handicap wordt gebruikt, maar de aard van het middel moet wel dusdanig zijn dat het normaliter alleen bedoeld is voor mensen met een ziekte of handicap.
8.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat een bedrag van € 87,20 als uitgave voor andere hulpmiddelen voor aftrek in aanmerking komt. Het gaat volgens belanghebbende om de aanschafkosten van een bloeddrukmeter op advies van een cardioloog. De inspecteur betwist gemotiveerd dat de aanschafkosten van de bloeddrukmeter voor aftrek in aanmerking komen.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank bezit een bloeddrukmeter geen bijzondere hoedanigheid als gevolg waarvan deze hoofdzakelijk door zieke of invalide mensen wordt gebruikt. Alleen al daarom komen de door belanghebbende in dit kader gestelde aanschafkosten niet voor aftrek in aanmerking.
Vertrouwensbeginsel
9. Verder stelt belanghebbende dat hij tijdens de aanslagregeling voor het jaar 2018 met de Belastingdienst heeft gesproken over de aftrekbaarheid van zorgkosten voor dat jaar en dat de aanslag IB/PVV 2018, behoudens enkele posten, in overeenstemming met de aangifte is opgelegd. Belanghebbende heeft bij de indiening van de aangifte IB/PVV 2019 gehandeld in overeenstemming met de afspraken die hij ten aanzien van de aanslagregeling over 2018 met de Belastingdienst heeft gemaakt, aldus belanghebbende. De rechtbank vat dit op als een beroep op het vertrouwensbeginsel.
9.1.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe de inspecteur in een concreet geval zijn bevoegdheden zou uitoefenen. Gesteld noch gebleken is dat daarvan sprake is. Daarbij merkt de rechtbank op dat aan de enkele omstandigheid dat het standpunt van belanghebbende bij de aanslagregeling over een voorafgaand jaar is gevolgd, niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend dat de inspecteur dit standpunt ook in de toekomst zal blijven volgen. In dit geval komt daar nog bij dat de wettelijke regeling waarin is opgenomen welke uitgaven als specifieke zorgkosten zijn aan te merken jaarlijks kan wijzigen en dat ieder jaar opnieuw moet zijn voldaan aan de voorwaarden voor aftrek van de uitgaven voor specifieke zorgkosten (zie 4.1). Gelet op het voorgaande slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel dan ook niet.
Conclusie
10. Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende recht op aftrek van in totaal € 1.661 (zie 4) aan specifieke zorgkosten.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is gegrond. De rechtbank vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.178. [10]
11.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende proceskosten heeft gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag IB/PVV 2019 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.178.
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 14 maart 2024. De uitspraak is openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [11]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en artikel 6.17 van de Wet IB 2001.
2.Artikel 6.40 van de Wet IB 2001.
3.Artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001.
4.Artikel 6.17, negende lid, van de Wet IB 2001.
5.Artikel 39 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001.
6.Artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001.
7.Vgl. Hoge Raad 15 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3847 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1466.
8.Artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001.
9.Artikel 6,17, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wet IB 2001.
10.Namelijk € 34.839 (zie 3.3) minus € 1.661 (zie 10).
11.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.