Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
[betrokkene]
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 februari 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verkeersboete. Betrokkene had een administratieve sanctie opgelegd gekregen, waartegen hij beroep had ingesteld bij de officier van justitie. Deze verklaarde het beroep ongegrond, waarna betrokkene in beroep ging bij de kantonrechter. De zitting vond plaats op dezelfde datum, waarbij de officier van justitie werd vertegenwoordigd door mr. A. de Vreeze. Betrokkene was niet aanwezig.
De gedraging die aan de boete ten grondslag lag, was het rijden met een motorrijtuig waarvan het keuringsbewijs op 7 oktober 2022 was vervallen. Betrokkene stelde dat de boete niet redelijk was, omdat zijn voertuig gedurende een langere periode niet op de weg was geweest en in de garage stond voor keuring. De officier van justitie betoogde dat betrokkene zijn voertuig had moeten schorsen, aangezien de keuring al op 6 augustus 2022 was vervallen.
De kantonrechter oordeelde dat de gedraging voldoende was vastgesteld en dat betrokkene verantwoordelijk was voor het schorsen van het kenteken. Echter, de rechter constateerde ook dat betrokkene niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord door de officier van justitie, wat in strijd was met de wet. Dit leidde tot de conclusie dat het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond was. De kantonrechter besloot de boete met 25% te matigen en de inleidende beschikking te wijzigen, zodat betrokkene een bedrag van € 112,50 plus administratiekosten moest betalen, en dat de officier van justitie € 37,50 aan betrokkene moest terugbetalen.