ECLI:NL:RBZWB:2024:1742

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
15 maart 2024
Zaaknummer
C/02/419353 JE RK 24-305
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Hamburger
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in een gezin met huiselijk geweld

Op 15 maart 2024 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beschikking uitgesproken in een zaak betreffende de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van vier minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2], [minderjarige 3] en [minderjarige 4]. De zaak is aangespannen door de Raad voor de Kinderbescherming, die zich zorgen maakt over de ontwikkeling van de kinderen in het licht van huiselijk geweld tussen de ouders. De ouders zijn gescheiden en hebben gezamenlijk gezag over de kinderen. De kinderrechter heeft vastgesteld dat er ernstige bedreigingen zijn voor de ontwikkeling van de kinderen, vooral door de conflicten tussen de ouders en de onveilige thuissituatie. De Raad heeft verzocht om een ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar en een machtiging tot uithuisplaatsing bij de moeder voor zes maanden. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de ouders verschillende visies hebben op de situatie, waarbij de vader zich benadeeld voelt door de gang van zaken en de moeder vreest voor de veiligheid van de kinderen. De kinderrechter heeft geoordeeld dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk is om de kinderen te beschermen en hen de nodige stabiliteit te bieden. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de beslissing onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ook in het geval van hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/419353 / JE RK 24-305
Datum uitspraak: 15 maart 2024
Beschikking van de kinderrechter over een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
hierna te noemen: de Raad,
over
[minderjarige 1], geboren op [geboortedag 1] 2018 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2], geboren op [geboortedag 2] 2019 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] ,
[minderjarige 3], geboren op [geboortedag 3] 2023 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 3] ,
[minderjarige 4], geboren op [geboortedag 3] 2023 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige 4] .
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. P.J.M. Groenhuis-Kools te Breda,
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende in [woonplaats] ,
advocaat mr. N. van Vliet te Breda.
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
locatie Etten-Leur,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
  • het verzoekschrift met bijlagen, binnengekomen bij de rechtbank op 19 februari 2024;
  • de op 5 maart 2024 door mr. Van Vliet namens de vader ingediende reactie op het raadsrapport met bijlagen.
1.2.
De mondelinge behandeling met gesloten deuren heeft plaatsgevonden op 8 maart 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de vader met zijn advocaat;
- de moeder (via beeldbellen) met haar advocaat;
- een vertegenwoordigster van de Raad;
- een vertegenwoordigster van de GI.

2.De feiten

2.1.
Het huwelijk van de vader en de moeder is door echtscheiding ontbonden.
2.2.
De ouders zijn belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] .
2.3
Bij beschikking van 28 december 2023 (hersteld bij beschikking van 26 januari 2024) heeft de kinderrechter de voorlopige ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een pleeggezin dan wel bij de moeder met ingang van 3 januari 2024 verlengd tot 20 maart 2024.
2.4.
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] verblijven op dit moment bij elkaar bij de moeder in een moeder-kind huis.
2.5.
Op 1 maart 2024 heeft de GI bij deze rechtbank een verzoek ingediend om op grond van artikel 1:265g van het Burgerlijk Wetboek (BW) een zorg- en contactregeling vast te stellen. Dit verzoek zal binnenkort behandeld worden op een mondelinge behandeling.

3.Het verzoek

3.1.
De Raad verzoekt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] voor de duur van een jaar.
Tevens verzoekt de Raad een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] bij de andere ouder met gezag, zijnde de moeder, voor de duur van zes maanden.
De Raad verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.

4.De standpunten

4.1.
Uit het rapport van de Raad blijkt – kort samengevat – het volgende. In de thuissituatie van ouders zou sprake zijn geweest van huiselijk geweld door de vader ten opzichte van de moeder. De vader heeft daarover een geheel andere beleving. Het beeld van de vader dat gezien is door Veilig Thuis en het ziekenhuis, in combinatie met de eerdere veroordeling van de vader wegens huiselijk geweld en het verhaal van de moeder, acht de Raad in elk geval dermate zorgelijk dat daaraan niet voorbij kan worden gegaan en de Raad zorgen heeft over de ongezonde relatie tussen ouders. Voor wat betreft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] specifiek zijn er zorgen over hun sociaal-emotionele ontwikkeling en over hun gedrag. De oorzaak daarvan is nog onduidelijk en moet nader worden onderzocht. In het moeder-kind huis wordt in elk geval gezien dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] onvoldoende gestimuleerd zijn in hun ontwikkeling. Gezien wordt voorts dat de zorg voor de vier kinderen de moeder zwaar valt. De moeder is in gesprek met haar huisarts voor een verwijzing naar een psycholoog. Positief is dat de vader voor zichzelf eveneens aan de slag is gegaan met hulpverlening. Voor wat betreft het gezag en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken houden beide ouders er geheel andere ideeën op na. Zij zijn hierover lijnrecht tegenover elkaar komen te staan. Met name zijn de ouders het op dit moment niet eens bij welke ouder [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zouden moeten verblijven. Om die reden acht de Raad, naast een ondertoezichtstelling, tevens een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen bij de moeder aangewezen. Hulpverlening binnen het vrijwillige kader heeft onvoldoende resultaat gehad en is onvoldoende tot stand gekomen. Daarbij zijn de ouders in de afgelopen jaren naar de betrokken instanties toe niet geheel open geweest. In aanvulling op het rapport heeft de Raad tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat gezien de geheel verschillende visies van ouders, en omdat er nog erg veel moet gebeuren, een ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar zeer wel aangewezen is. Voor wat betreft de uithuisplaatsing kan de Raad zich voorstellen dat de vader zich benadeeld voelt. Zo geeft de Raad in het rapport aan dat na ommekomst van de verzochte zes maanden uithuisplaatsing het perspectief van de minderjarigen duidelijk moet zijn. De Raad wil dat standpunt verzwakken. Naar de mening van de Raad behoort de vader in de toekomst ook een volwaardige(re) rol in het leven van de minderjarigen toebedeeld te krijgen. Daarbij kan de Raad de vader volgen in diens standpunt dat de huidige fysieke afstand tussen enerzijds de moeder en de kinderen en anderzijds de vader om goed contact met de minderjarigen te kunnen onderhouden complicerend werkt. Een huidige verplaatsing van de kinderen uit hun inmiddels vertrouwde omgeving acht de Raad evenwel nu niet in het belang van de minderjarigen. Naar de mening van de Raad houdt de GI de rol die de vader in het leven van de minderjarigen moet hebben goed voor ogen.
4.2.
Namens en door de vader is tijdens de mondelinge behandeling – kort
samengevat – het volgende standpunt ingenomen. De vader is het niet eens met de wijze waarop de instanties aan informatievergaring hebben gedaan. Dat is eenzijdig gebeurd. De vader heeft onderbouwd zijn versie van het verhaal verteld, maar er wordt uitgegaan van de versie van het verhaal van de moeder. De vader voelt zich niet serieus genomen. Volgens de vader plaatst zijn eerdere (en enige) veroordeling wegens huiselijk geweld alles in een voor hem negatieve context. De vader probeert dat recht te zetten, maar het verleden blijft hem achtervolgen. De vader voelt zich daarin machteloos. Inmiddels heeft de vader een agressieregulatie-training achter de rug.
Tot aan de uithuisplaatsing van de kinderen wist de vader niet beter dan dat de moeder en hij er als ouders samen voor de minderjarigen zouden zijn. Echter in het ziekenhuis gaf de moeder na de bevalling van de tweeling aan, dat de vader zich ten opzichte van haar wederom gewelddadig zou hebben gedragen. De vader betwist dat ten stelligste. Er was enkel sprake van verbale ruzies over en weer. Van huiselijk geweld is sinds de eerdere veroordeling van de vader nooit meer sprake geweest. De vader betreurt het dat hij momenteel zeer beperkt wordt in zijn contact met de kinderen. Door de uitlating van de moeder dat zij voor de kinderen een toekomst voor zich ziet zonder de vader, voelt de vader zich nog meer buitenspel gezet. De vader ziet in dat een uitgebreid contact met zijn kinderen, met name met [minderjarige 3] en [minderjarige 4] , op dit moment niet mogelijk is. Uiteindelijk wil de vader toe naar een co-ouderschapsregeling voor alle vier de kinderen.
Ook ziet de vader in dat vanwege de sociaal-emotionele problematiek van de minderjarigen, en door wat zij tijdens de relatie van ouders hebben meegemaakt en zij op de huidige plek meemaken, een ondertoezichtstelling aangewezen is. Daarbij verzoekt de vader om de duur daarvan gelijk te stellen aan de duur van de verzochte machtiging uithuisplaatsing en het verzoek tot ondertoezichtstelling voor het overige voor een tussentijds toetsmoment aan te houden. Dit omdat het traject van de moeder in het moeder-kind huis in beginsel zo’n zes maanden duurt. Naar de mening van de vader staat er bovendien niets aan in de weg dat hij voordien al een grote(re) rol kan vervullen in de zorg voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De vader kan nu al de zorg voor hen geheel op zich nemen. Dit geldt volgens de vader eens temeer, daar uit de stukken blijkt dat de zorg voor de vier kinderen de moeder zwaar valt. Opgemerkt tot slot wordt dat de vader verbolgen is over het feit dat de Raad in zijn rapport aangeeft dat na ommekomst van de verzochte zes maanden uithuisplaatsing het perspectief van de minderjarigen duidelijk moet zijn. De vader deelt die mening niet, omdat hij door het beperkte contact dat hij nu met de kinderen kan hebben, geen eerlijke kans maakt.
4.3
Namens en door de moeder is tijdens de mondelinge behandeling – kort samengevat – het standpunt ingenomen dat er veel zorgen zijn. Zo heeft de moeder de zorg over vier kinderen en is er de dynamiek tussen ouders als (ex)partners. Door de GI is geconstateerd dat dit op [minderjarige 1] en [minderjarige 2] flinke impact heeft gehad. De zienswijze van de vader over het gebeurde in het verleden deelt de moeder in het geheel niet. De moeder vreest dat wanneer er geen ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing wordt uitgesproken er opnieuw een ongezonde relatie tussen ouders gaat ontstaan, waarvan de kinderen de dupe zullen worden. Naar de mening van de moeder moet dat worden voorkomen en is het nog te vroeg voor de inzet van hulpverlening op een vrijwillige basis. De moeder acht het in dat verband positief dat de vader voor zijn persoonlijke problematiek inmiddels aan de slag is gegaan met hulp. De moeder betwist dat zij gezegd heeft dat er voor de vader in de toekomst geen enkele rol bij de verzorging en opvoeding van de kinderen weggelegd zou gaan zijn. Op dit moment is onontkoombaar dat die rol voor de vader, ook gelet op de fysieke afstand tussen de ouders, nog gering is. Met het verzoek van de Raad om voor de duur van één jaar een ondertoezichtstelling uit te spreken en voor de duur van zes maanden een machtiging tot uithuisplaatsing is de moeder het eens. Een kortere termijn acht de moeder niet realistisch.
4.4
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat de ouders verschillende standpunten hebben over het huiselijke geweld. Hoe een en ander ook zij, er lijkt in elk geval sprake te zijn geweest van een ongezonde relatie tussen ouders. Voorkomen moet worden dat zij zullen terugkeren naar oude patronen toen onveiligheid ontstond. Indien de kinderrechter de ondertoezichtstelling uitspreekt, zal de focus komen te liggen op hoe beide ouders aan hun ouderschap, zoals aan de invulling van het gezag en de invulling van de zorg- en contactregeling, vorm zouden moeten gaan geven. Daarbij wordt de positie van de vader goed voor ogen gehouden. De GI verklaart zich bereid om de ondertoezichtstelling op zich te gaan nemen en ondersteunt het daarover gedane verzoek, alsook de verzochte machtiging tot uithuisplaatsing.

5.De beoordeling

5.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
5.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3.
Op grond van de stukken en de mondelinge behandeling overweegt de kinderrechter dat de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] gelegen zijn in de ex-partnerstrijd, waardoor de ouders niet meer in staat zijn om met elkaar samen te werken. Geconstateerd wordt voorts dat de ouders over het huiselijk geweld er een gehele andere visie op nahouden. Of, en in hoeverre [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van het huiselijk geweld iets hebben meegekregen is ook niet geheel duidelijk geworden. Voor wat betreft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] specifiek zijn er echter wel zorgen over hun sociaal-emotionele ontwikkeling en over hun gedrag geconstateerd. De oorzaak daarvan is nog onduidelijk en moet nader worden onderzocht. Vastgesteld wordt voorts dat de ouders er ook een gehele andere visie op nahouden over hoe hun gezamenlijke toekomst eruit zou moeten zien als ouders zijnde. Gelet op de huidige situatie waarin de communicatie tussen ouders moeizaam verloopt en er dus geen afspraken gemaakt kunnen worden over de kinderen is sprake van een ernstige bedreiging in hun sociaal-emotionele en identiteitsontwikkeling.
5.4.
Gezien de ernst van de ouderstrijd wordt ook niet verwacht dat de ouders met hulpverlening op vrijwillige basis zelfstandig in staat zullen zijn om de ernstig bedreigde ontwikkeling van de minderjarigen af te wenden. De ouders zien dat zelf ook in. Tegen een ondertoezichtstelling hebben zij dan ook geen bezwaar.
5.5.
Uit het voorgaande volgt dat is voldaan aan het wettelijke criterium genoemd in artikel 1:255 BW. De kinderrechter zal daarom [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] onder toezicht stellen.
5.6.
Als doelen binnen de ondertoezichtstelling worden aangemerkt:
- [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verwerken de ingrijpende gebeurtenissen die zij hebben meegemaakt (huiselijk geweld, uithuisplaatsing, beperkt contact vader);
- De ouders bieden de kinderen veiligheid, bescherming en stabiliteit;
- De kinderen hebben een positief en stabiel contact met hun vader;
- De ouders hebben vertrouwen in elkaar en accepteren en respecteren elkaar in hun ouderrol;
- De moeder verwerkt de ingrijpende gebeurtenissen die zij heeft meegemaakt en vergroot haar weerbaarheid;
- De vader beschikt over de vaardigheden om op een goede manier met angst- en stresssituaties en gevoelens van boosheid om te kunnen gaan.
5.7.
De vader heeft verzocht om de ondertoezichtstelling in duur te beperken tot zes maanden door deze gelijk te stellen aan de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing en het verzoek tot ondertoezichtstelling voor het overige voor een tussentijds toetsmoment aan te houden. Gelet echter op de forse problematiek tussen ouders en de binnen de ondertoezichtstelling te behalen doelen wordt niet verwacht dat binnen zes maanden de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarigen geheel zal zijn weggenomen. Immers blijkt uit het onderzoek van de Raad ook dat het niet enkel nodig is dat de kinderen met de moeder in een moeder-kind huis verblijven vanwege de problematiek tussen ouders, maar ook omdat bekeken moet worden hoe de moeder het met de vier jonge kinderen doet. Door de vader is gesteld dat de twee oudste kinderen ook (grotendeels) bij hem kunnen verblijven. De kinderrechter overweegt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] net enigszins gewend zullen zijn aan hun huidige woonsituatie. In dit zin wordt het van belang geacht dat er voor de minderjarigen eerst rust komt in de situatie en dat vanuit die rust door middel van een door de GI op te zetten opbouwende contactregeling gekeken gaat worden naar de mogelijkheden van en bij de vader. Onder deze omstandigheden wordt het ook niet in het belang van de minderjarigen geacht om ze uit elkaar te halen. De kinderrechter betrekt hierbij dat ter zitting door de GI is aangegeven oog te hebben voor de positie van de vader en dat zij momenteel druk doende is om een contactregeling vast te (laten) stellen en uit te breiden. Vervolgens kan beter beoordeeld worden wat de beste plek is voor de vier kinderen. Daar is tijd voor nodig, temeer ook gezien de huidige fysieke afstand tussen enerzijds de moeder en de kinderen en anderzijds de vader.
Om deze redenen zal het verzoek ten aanzien van de ondertoezichtstelling voor de duur van twaalf maanden worden toegewezen. Ook is de kinderrechter van oordeel dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] noodzakelijk is in het belang van de verzorging en de opvoeding, zoals genoemd in artikel 1:265b BW. De kinderrechter zal daarom tevens een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen bij de andere ouder met gezag, zijnde de moeder.
5.8.
De kinderrechter zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren omdat het voor de ontwikkeling van de minderjarigen noodzakelijk is dat de beslissing ondanks een eventueel hoger beroep meteen uitgevoerd kan worden.
5.9.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.
stelt [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] onder toezicht van de Stichting Jeugdbescherming Brabant, locatie Etten-Leur met ingang van 15 maart 2024 tot 15 maart 2025;
6.2.
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] bij de moeder met ingang van 15 maart 2024 tot 15 september 2024;
6.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. Hamburger, kinderrechter, in tegenwoordigheid van Van Dongen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.