ECLI:NL:RBZWB:2024:180

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
BRE 22/5146
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting met boete voor buitenlandse kentekenhouder

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 januari 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en de verzuimboete beoordeeld. De belanghebbende, die in Nederland woont en een buitenlandse auto bezit, kreeg een naheffingsaanslag van € 4.555 opgelegd over de periode van 6 december 2016 tot en met 5 december 2021, evenals een verzuimboete van hetzelfde bedrag. De inspecteur verklaarde het bezwaar van de belanghebbende niet-ontvankelijk, maar na een tweede uitspraak op bezwaar werd het bezwaar gegrond verklaard en werd een kostenvergoeding toegekend.

De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat de belanghebbende als houder van het buitenlandse voertuig wordt aangemerkt. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de naheffingsaanslag en de verzuimboete terecht heeft opgelegd, maar vermindert de verzuimboete tot € 547. De rechtbank oordeelt ook dat het bezwaar ontvankelijk is, ondanks de eerdere niet-ontvankelijkheid, en vernietigt de uitspraak op bezwaar van de inspecteur. De rechtbank stelt dat de kostenvergoeding correct is vastgesteld en dat de inspecteur het griffierecht aan de belanghebbende moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Eindhoven
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5146

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 januari 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. C.M. de Oliveira),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 7 oktober 2022.
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 10 februari 2022 aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting van € 4.555 over de periode 6 december 2016 tot en met 5 december 2021 opgelegd ( [aanslagnummer] Y.6.90001) (de naheffingsaanslag), alsmede bij gelijktijdige beschikking een verzuimboete van € 4.555 (de verzuimboete).
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 7 oktober 2022 het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is daartegen bij e-mail van 7 oktober 2022 opgekomen. De inspecteur heeft vervolgens met dezelfde dagtekening voor de tweede keer ‘uitspraak op bezwaar’ gedaan, het bezwaar gegrond verklaard en een kostenvergoeding van € 269 toegekend.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De inspecteur heeft in zijn nader stuk het standpunt ingenomen dat de verzuimboete moet worden verminderd tot 50% van de nageheven motorrijtuigenbelasting.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 5 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende en zijn gemachtigde en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt:
of het bezwaarschrift tijdig is ingediend;
of de naheffingsaanslag en verzuimboete terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd;
of de kostenvergoeding in het tweede stuk juist is weergegeven;
of de kostenvergoeding ten onrechte is verrekend met de openstaande schuld.
De rechtbank beoordeelt de geschilpunten aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslag zoals die na de uitspraak op bezwaar is komen te luiden terecht en op het juiste bedrag is vastgesteld. Daarnaast oordeelt de rechtbank dat de inspecteur terecht de verzuimboete heeft opgelegd. Wel vermindert de rechtbank, conform het standpunt van de inspecteur, de verzuimboete tot € 547. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende, geboren in Kameroen, staat in de periode 9 april 2015 tot en met heden onafgebroken op een Nederlands adres ingeschreven in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP). Het huidige adres van belanghebbende is [adres] te [plaats] .
3.1.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2021 de aangifte inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen (IB/PVV) ingediend. Belanghebbende beschikt over een Nederlands rijbewijs (geldig van 7 september 2018 tot en met 7 september 2028) en krijgt zorgtoeslag in Nederland.
3.2.
Bij een controle door de politie op 6 december 2021 omstreeks 10:32 uur is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van het motorvoertuig van het merk en type Renault Megane Scenic met het buitenlandse (Franse) [kenteken] (hierna: de auto) gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. De auto staat sinds 14 maart 2016 op naam van belanghebbende in het Franse kentekenregister geregistreerd. Voor de auto was geen motorrijtuigenbelasting in Nederland betaald.
3.3.
De inspecteur heeft met dagtekening 10 februari 2022 aan belanghebbende een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting van € 4.555 over de periode over de periode 6 december 2016 tot en met 5 december 2021 opgelegd, alsmede bij gelijktijdige beschikking een verzuimboete van € 4.555.
3.4.
Op 5 september 2022 is belanghebbende gehoord.
3.5.
De inspecteur heeft, rekening houdend met het tegenbewijs van belanghebbende, de naheffingsperiode verkort tot een periode van 1 oktober 2020 tot en met 5 december 2021. De nageheven belasting is derhalve verminderd tot € 1.094. De verzuimboete is eveneens verminderd tot € 1.094.

Overwegingen

Vraag a): is het bezwaarschrift tijdig ingediend?
4. De inspecteur heeft op 7 oktober 2022 uitspraak op bezwaar gedaan en beslist dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend en heeft daarom het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft ambtshalve het bezwaar beoordeeld en de naheffingsaanslag en de verzuimboete verminderd. Belanghebbende heeft daar op 7 oktober 2022 via mail op gereageerd en gesteld dat het bezwaarschrift door de voormalige gemachtigde per post is verzonden. In de mail heeft belanghebbende aangegeven dat het bezwaarschrift per post is verzonden, dat binnen één week na afloop van de bezwaartermijn door de inspecteur is ontvangen en dat het bezwaarschrift dus tijdig is ingediend. Belanghebbende heeft de inspecteur gevraagd de fout in de uitspraak op bezwaar te herstellen. De inspecteur heeft eveneens op 7 oktober 2022 voor de tweede keer ‘uitspraak op bezwaar’ gedaan. Daarin staat vermeld dat het bezwaarschrift binnen de wettelijke termijn ter post is bezorgd en ontvangen en daarom tijdig is ingediend.
4.1.
De inspecteur heeft in zijn verweerschrift in deze procedure aangegeven dat het bezwaarschrift op 30 maart 2022 (binnen een week na afloop van de termijn) door hem is ontvangen, maar dat niet is gebleken dat het bezwaarschrift vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd. De enveloppe van het bezwaarschrift is niet gefrankeerd en is evenmin voorzien van een datumstempel van PostNL. Volgens de inspecteur is om die reden het bezwaar toch niet-ontvankelijk. De eerst verzonden uitspraak op bezwaar, die door belanghebbende is ontvangen, is dan ook juist, aldus nog steeds de inspecteur. Belanghebbende heeft daartegen aangevoerd dat hij erop mag vertrouwen dat de nadere beslissing van de inspecteur juist is inzake het tijdig indienen van het bezwaarschrift. Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat in de ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift de inspecteur heeft aangegeven de zaak inhoudelijk te gaan behandelen. De zaak is in de bezwaarfase door de huidige gemachtigde overgenomen en als eerder dan pas bij het verweerschrift naar voren was gekomen dat dit weer een punt was, dan had belanghebbende zich daartegen beter kunnen verdedigen.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.2.1.
De tweede ‘uitspraak op bezwaar’ kan niet worden aangemerkt als een rechtsgeldige uitspraak op bezwaar. Het stelsel van de wet brengt mee dat met het doen van uitspraak op een bezwaar de behandeling van het bezwaar eindigt. Dit betekent dat een nadere beslissing die het bestuursorgaan - zonder tussenkomst van de rechter - neemt met betrekking tot de beschikking waartegen bezwaar is gemaakt, niet is aan te merken als een beslissing waartegen beroep kan worden ingesteld. [1] De rechtbank zal bij haar beoordeling daarom uitgaan van de uitspraak op bezwaar waarbij het bezwaar niet-ontvankelijk is verklaard.
4.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de omstandigheid dat de inspecteur in de tweede ‘uitspraak op bezwaar’ een welbewust standpunt heeft ingenomen inzake de tijdigheid van het bezwaarschrift en er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn gesteld, het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel in dit kader slaagt. Het bezwaar is ontvankelijk.
4.3.
Indien de inspecteur de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar heeft uitgesproken en de belastingrechter die uitspraak vernietigt, dient de rechter in de regel met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de inspecteur op te dragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet. [2] Uit de stukken van partijen blijkt dat partijen gebaat zijn bij een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter. De rechtbank ziet dan ook reden om zelf in de zaak te voorzien.
Vraag b): zijn de naheffingsaanslag en verzuimboete terecht opgelegd?
4.4.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat politieambtenaren hem uitsluitend of in ieder geval in overwegende mate heeft aangehouden vanwege zijn donkere huidskleur en zijn imposante postuur. Daarmee is in strijd met het discriminatieverbod gehandeld. Gelet daarop dienen volgens belanghebbende de naheffingsaanslag en de verzuimboete te worden vernietigd.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat in de stukken van het geding geen aanknopingspunten zijn te vinden dat de dienstdoende politieambtenaren bij de controle in strijd met het discriminatieverbod hebben gehandeld.
4.6.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet Mrb), wordt een belasting geheven ter zake van - onder meer - het houden van een personenauto.
4.7.
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en letter c, van de Wet Mrb, wordt een motorijtuig gehouden door degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. Een dergelijke houder wordt ingevolge het derde lid van dat artikel, behoudens tegenbewijs, geacht in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben indien hij in Nederland is ingeschreven in de BRP of verplicht was zich daartoe in te schrijven.
4.8.
De onderhavige naheffingsaanslag is opgelegd met een beroep op artikel 34 van de Wet Mrb. Dat artikel maakt naheffing van mrb mogelijk bij constatering van het feit dat met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig gebruik wordt gemaakt van de weg in Nederland, terwijl voor dat motorrijtuig geen mrb is betaald. De mrb wordt geheven van de houder van een motorijtuig. [3] Voor een in het buitenland geregistreerd motorijtuig wordt als houder aangemerkt degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. [4]
4.9.
In het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019 [5] is onder meer geoordeeld dat de wettelijke bepalingen van de Wet Mrb beogen voor zowel een motorrijtuig met Nederlandse kenteken als voor een motorrijtuig met een buitenlands kenteken, de persoon te belasten die het motorrijtuig feitelijk en niet geheel voorbijgaand ter beschikking heeft. Daarbij heeft de Hoge Raad ook uiteengezet welke stappen moeten worden doorlopen waarbij naheffing van mrb mogelijk is bij een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig waarmee van de weg in Nederland gebruik wordt gemaakt. De rechtbank zal daarom voor de beoordeling of de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd de door de Hoge Raad gehanteerde te nemen stappen als uitgangspunt nemen.
4.10.
Belanghebbende heeft in bezwaar aangevoerd dat hij zijn hoofdverblijf niet in Nederland heeft. Zijn kinderen en de moeder van zijn kinderen wonen in Frankrijk. De rechtbank stelt voorop dat op belanghebbende de bewijslast rust dat zijn hoofdverblijf elders ligt. Vast staat dat belanghebbende in Nederland werkzaam is. Daarnaast stond belanghebbende in de gehele onderhavige periode in de BRP ingeschreven op een woonadres in Nederland. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat hij over de Nederlandse nationaliteit beschikt en hij heeft ook bevestigd dat hij zorgtoeslag in Nederland ontvangt. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet in zijn bewijslast is geslaagd dat hij zijn hoofdverblijf niet in Nederland had gedurende de naheffingsperiode.
4.11.
Vast staat dat belanghebbende bij de constatering op 6 december 2021 feitelijk de bestuurder van de auto, een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig, was. Belanghebbende, ingezetene van Nederland in de BRP, is dan ook degene die de auto feitelijk ter beschikking had. Daarmee wordt belanghebbende voor de Wet Mrb als houder van de auto aangemerkt. [6] De inspecteur heeft aldus het belastbare feit vastgesteld in overeenstemming met de wettelijke bepalingen.
4.12.
De naheffingsaanslag mag als uitgangspunt worden berekend over een periode die (op zijn vroegst) aanvangt op de dag waarop belanghebbende is ingeschreven als ingezetene in de BRP en eindigt op de dag voorafgaand aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. [7] De inspecteur heeft, rekening houdende met het tegenbewijs van belanghebbende de ingangsdatum gesteld op 1 oktober 2020. De naheffingsperiode eindigt op 5 december 2021, de dag vóór de controledatum. Belanghebbende heeft in beroep niets aangevoerd dat de auto hem niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan na 1 oktober 2020 of welke periode tussen 1 oktober 2020 en 5 december 2021. De rechtbank is daarom van oordeel de naheffingsaanslag, zoals die na uitspraak op bezwaar is komen te luiden, op het juiste bedrag is vastgesteld.
4.13.
De verzuimboete is in beginsel in overeenstemming met de wettelijke bepalingen opgelegd. [8] Het beboetbare feit is begaan. Belanghebbende heeft namelijk een in het buitenland geregistreerde auto feitelijk ter beschikking gehad en daarmee gebruik gemaakt van de openbare weg in Nederland zonder motorrijtuigenbelasting te hebben voldaan. De verzuimboete is dan ook terecht opgelegd. Alleen bij afwezigheid van alle schuld (avas) dient oplegging van een verzuimboete achterwege te blijven. Van avas is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Wel zal de rechtbank conform het standpunt van de inspecteur de verzuimboete verminderen tot € 547. [9] De rechtbank acht deze verzuimboete passend en geboden. De rechtbank constateert wel dat sinds de aankondiging van de verzuimboete op 13 december 2021 de redelijke termijn met meer dan twee jaren zijn verstreken bij het doen van uitspraak door de rechtbank. Omdat het hier gaat om een boete die lager is dan € 1.000 zal de rechtbank volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden. [10]
Vraag c): juiste kostenvergoeding weergegeven in het tweede stuk?
4.14.
De rechtbank komt, nu de tweede ‘uitspraak op bezwaar’ geen rechtsgeldige uitspraak is, niet tot een inhoudelijk oordeel of de kostenvergoeding weergegeven in dit stuk juist is vastgesteld.
Vraag d): is de kostenvergoeding ten onrechte verrekend?
4.15.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de toegekende kostenvergoeding ten onrechte is verrekend. Verrekenen van kostenvergoeding dient op een wettelijke grondslag te berusten en daarnaast kan verrekening tot gevolg hebben dat rechtsbijstandverleners niet langer minder vermogende cliënten bij willen staan indien achteraf verrekening plaatsvindt.
4.16.
In artikel 24, eerste lid, onderdeel a, van de Invorderingswet (IW) is bepaald dat de ontvanger bevoegd is aan de belastingschuldige uit te betalen en van de belastingschuldige te innen bedragen ter zake van rijksbelastingen en andere belastingen en heffingen met elkaar te verrekenen. Een beslissing van de ontvanger om over te gaan tot verrekening van terug te geven bedragen met openstaande aanslagen wordt, blijkens de tekst van artikel 24 van de IW, niet vastgesteld bij voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onder b, van de AWR. Omdat sprake is van een gesloten stelsel van rechtsbescherming brengt het ontbreken van een voor bezwaar vatbare beschikking met zich dat geen bezwaar (bij de ontvanger) en beroep (bij de belastingrechter) openstaat tegen verrekeningen door de ontvanger. De burgerlijke rechter is uitsluitend bevoegd om te oordelen over verrekeningen op de voet van artikel 24 van de IW.

Conclusie en gevolgen

5. Het bezwaar is ontvankelijk. De uitspraak op bezwaar wordt vernietigd. De naheffingsaanslag, zoals die na de uitspraak op bezwaar is komen te luiden, blijft in stand en de verzuimboete wordt verminderd tot € 547.
5.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de inspecteur het griffierecht aan belanghebbende vergoeden en krijgt belanghebbende ook een vergoeding van zijn proceskosten. De inspecteur moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt belanghebbende een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 310. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875. Belanghebbende heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.370.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • verklaart het bezwaar ontvankelijk;
  • handhaaft de naheffingsaanslag zoals deze is verminderd tot € 1.094;
  • vermindert de boetebeschikking tot € 547;
  • verklaart zich onbevoegd om over de verrekening van een kostenvergoeding met een belastingschuld te oordelen;
  • bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 2.370.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.A. Burgers, rechter, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier op 16 januari 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft pas uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [11]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.vgl. HR 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT1516, r.o. 3.3.1.
2.vgl. Hoge Raad 9 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX7330.
3.Artikel 6 van de Wet Mrb.
4.Artikel 7, eerste lid aanhef en onderdeel c van de Wet Mrb.
6.Artikel 7 van de Wet Mrb.
7.Dit volgt uit artikel 34 in combinatie met artikel 13, tweede lid, van de Wet Mrb.
8.Artikel 37 van de Wet MRB in combinatie met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
9.Zie ook Besluit van het Directoraat-Generaal Belastingdienst van 22 juni 2023, Staatscourant 2023, 17366.
10.Hoge Raad van 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:175.
11.Artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR.