ECLI:NL:RBZWB:2024:182

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
AWB- 23_11056 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opleggen van een last onder dwangsom voor het gebruik van een perceel in strijd met het bestemmingsplan voor een vleesverwerkingsbedrijf

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 januari 2024, wordt een verzoek om voorlopige voorziening behandeld van een verzoeker die een last onder dwangsom heeft gekregen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen-Chaam. Het college heeft de verzoeker gelast om het gebruik van zijn perceel voor een vleesverwerkingsbedrijf te staken, omdat dit in strijd is met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er sprake is van een spoedeisend belang en het college bevoegd was om handhavend op te treden. De verzoeker had eerder een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend, maar deze was afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen concreet zicht op legalisatie was en dat de handhaving in het algemeen belang was. De voorzieningenrechter benadrukte dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in een eventuele bodemprocedure. De uitspraak bevestigt de noodzaak van handhaving van bestemmingsplannen en de bevoegdheid van het college om op te treden tegen overtredingen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 23/11056

uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 januari 2024 in de zaak tussen

[naam verzoeker] , uit [woonplaats verzoeker] , verzoeker

(gemachtigde: [naam gemachtigde] )
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen-Chaam, verweerder
(gemachtigde: [naam gemachtigde] )

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker gericht tegen het besluit verzonden op 22 november 2023 waarbij het college verzoeker een last onder dwangsom heeft opgelegd omdat verzoeker zijn perceel in strijd met het bestemmingsplan gebruikt voor een vleesverwerkingsbedrijf.
1.1.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 9 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, gemachtigde van het college en [naam betrokkene] namens het college. Verzoekers gemachtigde heeft zich afgemeld voor de zitting.

Totstandkoming van de besluiten

2. Verzoeker woont in de woning aan [adres verzoeker] te [woonplaats verzoeker] . Achter de woning ligt een perceel met daarop een gebouw, bekend als [adres gebouw] te [woonplaats verzoeker] (hierna: het perceel).
2.1.
Medewerkers van het college hebben controles uitgevoerd naar het gebruik van het perceel. Vervolgens heeft het college verzoeker bij brief van 3 januari 2023 op de hoogte gebracht van het voornemen om handhavend op te treden, omdat verzoeker het perceel in strijd met het bestemmingsplan gebruikt voor bedrijfsmatige activiteiten. Verzoeker gebruikt het perceel voor een vleesverwerkingsbedrijf.
2.2.
Verzoeker heeft vervolgens een aanvraag gedaan voor een omgevingsvergunning om het perceel in strijd met het bestemmingsplan te mogen gebruiken. Met het besluit van 16 oktober 2023 heeft het college de aanvraag afgewezen.
2.3.
Met het bestreden besluit heeft het college verzoeker gelast het bedrijfsmatig gebruik van [adres gebouw] te [woonplaats verzoeker] te beëindigen en beëindigd te houden, op straffe van een dwangsom van € 20.000,- ineens.
2.4.
Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit en heeft de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen. Naar aanleiding van het verzoek heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot de uitspraak van de voorzieningenrechter.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Spoedeisend belang
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3.1.
Het bestreden besluit is erop gericht dat verzoeker het gebruik van het perceel voor zijn vleesverwerkingsbedrijf staakt. Als de door verzoeker gevraagde voorlopige voorziening niet wordt getroffen en hij binnen de begunstigingstermijn niet aan de last voldoet, verbeurt hij een dwangsom. Dit maakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening.
Kader voor beoordeling verzoek voorlopige voorziening
4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. De voorzieningenrechter beoordeelt bij het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dan ook of de bezwaren een redelijke kans van slagen hebben. Dat kan een reden zijn om de bestreden besluiten te schorsen. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
4.1.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4.2.
De voor de beoordeling van het verzoek belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het bestreden besluit
5. Het college heeft aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd, omdat verzoeker het gebouw aan de [adres gebouw] te [woonplaats verzoeker] gebruikt in strijd met het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” gebruikt voor een vleesverwerkingsbedrijf. Dit is volgens het college een overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
5.1.
Verzoeker heeft ter zitting bevestigd dat hij het perceel en gebouw gebruikt voor een vleesverwerkingsbedrijf. Het verwerken van vlees bestaat uit het uitbenen van halffabricaten tot en met het drogen en roken om tot eindproducten te komen. De eindproducten verkoopt verzoeker via zijn online webshop “ [naam webshop] ”.
5.2.
Verzoeker heeft niet betwist dat het gebruik van het perceel voor een vleesverwerkingsbedrijf in strijd is met de bestemming die op grond van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” geldt voor het perceel. De locatie heeft daarin de bestemming “Tuin-2”. Op grond van artikel 20.1 van de planregels is de uitoefening van aan huis gebonden beroepsmatige activiteiten toegestaan, maar verzoeker heeft niet betwist dat het gebruik voor vleeswerking niet als een “aan huis gebonden beroepsmatige activiteit” kan worden aangemerkt. Verzoeker beschikt tot slot niet over een omgevingsvergunning op grond waarvan het gebruik in strijd met het bestemmingsplan is toegestaan. Dat er op 25 oktober 1971 een bouwvergunning voor een verbrandingsoven is verleend maakt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet dat er geen overtreding zou zijn. De voorzieningenrechter sluit daarvoor aan bij het oordeel van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) in de uitspraak van 24 augustus 2023 op een verzoek van verzoeker tot schorsing van de inwerkingtreding van bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” [1] . Het plangebied daarvan ligt op korte afstand van verzoekers percelen. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft geoordeeld dat aan de bouwvergunning, nog los van de vraag of de vergunning is verleend voor het gebruik voor een vleesverwerkingsbedrijf, geen zelfstandige betekenis toekomt omdat nadat die bouwvergunning is verleend, er een nieuw planologisch regime is gaan gelden. Hoewel verzoeker terecht heeft opgemerkt dat het oordeel van een voorzieningenrechter een voorlopig karakter heeft en niet bindend is in een verdere bodemprocedure, betekent dat niet dat aan het oordeel van een voorzieningenrechter geen waarde toekomt. Verzoeker heeft niet toegelicht, waarom het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter van de Afdeling niet juist zou zijn. De voorzieningenrechter van de rechtbank ziet zonder toelichting door verzoeker geen aanleiding om aan de juistheid van dat oordeel te twijfelen.
5.3.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan te nemen dat het standpunt van het college dat sprake is van een overtreding van de Wabo in bezwaar geen stand zal kunnen houden. De voorzieningenrechter merkt daarbij nog op dat de overtreding volledig los staat van de recente vaststelling van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”. Verzoekers percelen liggen immers niet in het plangebied van het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”.
De overtreding staat ook los van de invordering door het college van een eerder door verzoeker verbeurde dwangsom, omdat hij geen gevolg heeft gegeven aan een last onder dwangsom wegens een zonder vergunning op verzoekers woning aangebrachte schoorsteenpijp.
5.4.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter was het college bevoegd om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel voor een vleesverwerkingsbedrijf.
5.5.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om handhavend op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat in die concrete situatie van optreden moet worden afgezien.
5.6.
Er is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet gebleken van bijzondere omstandigheden om af te zien van handhaving. Het college heeft verzoekers aanvraag om een omgevingsvergunning afgewezen. Nog los van de vraag of verzoeker (tijdig) bezwaar heeft gemaakt tegen die afwijzing, ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de omgevingsvergunning overduidelijk ten onrechte zou zijn geweigerd. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er dan ook geen concreet zicht op legalisatie. Het door verzoeker gestelde tijdsverloop tussen het moment dat het college in 2021 op de hoogte raakte van de aanwezigheid van het vleesverwerkingsbedrijf en het opleggen van de last onder dwangsom is ook niet zo een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhaving had moeten afzien. Dat na de eerste constatering en het opleggen van de last onder dwangsom enige tijd is verstreken is mede het gevolg van het feit dat verzoeker de percelen wilde verkopen, waardoor het college het niet opportuun vond de handhavingsprocedure te vervolgen en vanwege het feit dat verzoeker extra tijd heeft gekregen om een vergunningaanvraag te doen.

Conclusie en gevolgen

6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat het bestreden besluit, waarbij verzoeker is gelast het bedrijfsmatig gebruik van [adres gebouw] te [woonplaats verzoeker] op straffe van een dwangsom te beëindigen en beëindigd te houden, onverkort in werking blijft.
6.1.
Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. E.J. Govaers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.J.C. Goorden, griffier, op 17 januari 2024 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage

Invoeringswet Omgevingswet
Per 1 januari 2024 is de Omgevingswet in werking getreden en is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ingetrokken. Op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft als voor 1 januari 2024 een overtreding heeft plaatsgevonden, een overtreding is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en voor 1 januari 2024 een bestuurlijke sanctie is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, het oude recht op die bestuurlijke sanctie van toepassing.
Awb, Wabo en Gemeentewet.
Artikel 5:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuurlijke sanctie slechts wordt opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven.
Artikel 2.1, eerste lid, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan.
Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
Artikel 125 van de Gemeentewet luidt:
1. Het gemeentebestuur is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.
2. De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt uitgeoefend door het college, indien de last onder bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Artikel 5:31d van de Awb bepaalt dat onder een last onder dwangsom wordt verstaan de herstelsanctie inhoudende:
a. de last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Bestemmingsplan
Ter plaatse van [adres gebouw] te [woonplaats verzoeker] geldt het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ”. Het perceel heeft daarin de bestemming “Tuin-2 ”. De daarvoor geldende regels zijn neergelegd in artikel 20 van de regels.
20.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Tuin - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. tuin;
b. de uitoefening van aan huis gebonden beroepsmatige activiteiten door de hoofdbewoner(s) van het hoofdgebouw tot ten hoogste 30% van het oppervlak van hoofd- en bijgebouwen tot een maximum van:
- 45 - 45 m²;
- in het geval het oppervlak van het bouwperceel groter is dan 750 m², maar niet groter dan 1.250 m², 60 m²;
- in het geval het oppervlak van het bouwperceel groter is dan 1.250 m², 75 m²;
met de daarbij behorende:
c. in- en uitritten;
d. ontsluitingswegen en -paden;
e. waterpartijen;
f. terrassen;
g. bouwwerken.
Artikel 1, onder 7 van de planregels omschrijft “aan huis gebonden beroepsmatige activiteiten” als een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hiermee gelijk te stellen gebieden dat door zijn beperkte omvang in woning en daarbij behorende bijgebouwen met behoud van de woonfunctie kan worden uitgeoefend.
Artikel 20.4.1 Strijdig gebruik van bouwwerken
Tot een strijdig gebruik van bouwwerken wordt in ieder geval gerekend het gebruik voor:
a. de uitoefening van handel of dienstverlening, met uitzondering van aan huis gebonden beroepsmatige activiteiten als bedoeld in 20.1, sub b;
b. de uitoefening/vestiging van een seksinrichting;
c. het wonen in bijgebouwen, tenzij er sprake is van een medische noodzaak als bedoeld in 20.5.1;
d. het gebruik van aanbouwen als afhankelijke woonruimte;
e. de uitoefening van aan huis gebonden bedrijfsmatige activiteiten in aanbouwen en bijgebouwen.
Artikel 1, onder 6 van de planregels omschrijft “aan huis gebonden bedrijfsmatige activiteiten” als het bedrijfsmatig verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid, geheel of overwegend door middel van handwerk, dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie, kan worden uitgeoefend;