ECLI:NL:RBZWB:2024:1862

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
C/02/413539 / JE RK 23-1568
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Jansen
  • mr. De Graaf
  • mr. Hendriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige met deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 maart 2024 een beschikking gegeven in een rekestprocedure betreffende de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De rechtbank is voornemens een deskundige te benoemen op verzoek van de moeder, die het niet eens is met de uitkomsten van een recent forensisch psychologisch onderzoek. Dit onderzoek is van belang voor de beoordeling of de ouders een passend opvoedingsklimaat kunnen bieden en of er mogelijkheden zijn voor een deeltijd uithuisplaatsing.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [minderjarige] momenteel in een gezinshuis verblijft en dat er ernstige zorgen zijn over haar ontwikkeling, gezien haar kwetsbaarheid en de trauma's die zij heeft opgelopen. De ouders, de moeder en de vader, zijn betrokken bij de procedure en hebben beide advocaten. De moeder heeft verzocht om een deskundigenonderzoek, omdat zij twijfels heeft over de resultaten van het eerdere onderzoek en de mogelijkheden voor een terugplaatsing van [minderjarige] bij een van de ouders.

De rechtbank heeft de verzoeken van de gecertificeerde instelling (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming in overweging genomen en is van mening dat de huidige uithuisplaatsing van [minderjarige] voorlopig moet worden voortgezet. De rechtbank heeft de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 23 april 2024, met de mogelijkheid om deze verder te verlengen na de benoeming van de deskundige en het afwachten van de resultaten van het onderzoek. De rechtbank benadrukt het belang van een spoedige traumabehandeling voor [minderjarige] en de noodzaak om de ouders goed te informeren over de voortgang van de trajecten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/413539 / JE RK 23-1568
Datum uitspraak: 14 maart 2024
Nadere beschikking over een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT, de gecertificeerde instelling, locatie Tilburg, namens deze het
LANDELIJK EXPERTISETEAM JEUGDBESCHERMING (LET), hierna te noemen: de GI,
betreffende
[minderjarige],
geboren op [geboortedag] 2013 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:
[de moeder], hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat: mr. J.J. Weldam te Utrecht,
[de vader], hierna te noemen: de vader,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. T. Möller te Tilburg.
Op grond van artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering heeft de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda,
hierna: de Raad, de rechtbank over de verzoeken geadviseerd.

1.Het (verdere) procesverloop

1.1
Het verdere procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de in deze zaak gegeven beschikkingen van 16 november 2023 en 6 februari 2024 en alle daarin genoemde stukken;
- de brief van het LET van 20 februari 2024, ingekomen bij de griffie op diezelfde datum.
1.2
De GI heeft de rechtbank voorafgaand aan de mondelinge behandeling verzocht deze zaak te laten behandelen door de meervoudige kamer van deze rechtbank. Gelet op de complexiteit van deze casus is dat verzoek gehonoreerd en is deze zaak behandeld door de meervoudige kamer van deze rechtbank. Alle betrokkenen zijn hierover voorafgaand aan de mondelinge behandeling door de griffie geïnformeerd. Op 5 maart 2024 heeft de meervoudige kamer van deze rechtbank de behandeling van deze zaak voortgezet tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren. Bij die gelegenheid zijn verschenen en gehoord:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- twee vertegenwoordigsters van het LET, namens de GI;
- een medewerkster namens de Raad.
1.3
Met bijzondere toestemming van de rechtbank is als toehoorder aanwezig mr. Van Roessel, als stagiaire van mr. Möller.

2.De feiten

2.1
Het ouderlijk gezag over [minderjarige] wordt uitgeoefend door de ouders.
2.2
Bij beschikking van 22 november 2022 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI, met ingang van 23 november 2022 tot 23 mei 2023. Tevens is bij die beschikking een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend bij de andere ouder met gezag, te weten de vader, voor de duur van de ondertoezichtstelling.
2.3
Bij beschikking van 13 januari 2023 is een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend met ingang van 13 januari 2023 tot 27 januari 2023 onder aanhouding van iedere verdere beslissing. Bij (vervolg)beschikking van 24 januari 2023 is het resterende gedeelte van het verzoek toegewezen en wel tot 23 mei 2023.
2.4
Bij beschikking van 12 mei 2023 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 23 november 2023. Verder is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd tot 23 november 2023.
2.5
Bij voornoemde beschikking van 16 november 2023 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 23 november 2024 en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd tot 23 februari 2024, onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek.
2.6
Laatstelijk, bij voormelde beschikking van 6 februari 2024 is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder, in overleg met de advocaten van de ouders, verlengd met ingang van 23 februari 2024 tot 15 maart 2024, onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek , nu de kinderrechter heeft geconstateerd dat de onderzoeksrapportages weliswaar zijn ontvangen, maar dat nog ontbreekt:
- de toelichting van de GI over de consequenties die zij verbindt aan de conclusies
van het perspectiefonderzoek en of zij het resterende verzoek tot uithuisplaatsing
van [minderjarige] handhaaft;
- een schriftelijke reactie van (de advocaten van) de ouders op het perspectiefbesluit
en de toelichting van de GI.
2.7
[minderjarige] verblijft momenteel op grond van bovengenoemde machtiging(en) in een gezinshuis op een geheim adres.

3.De (resterende) verzoeken

3.1
Thans liggen de volgende verzoeken nog ter beoordeling voor.
3.2
De GI verzoekt om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling, zijnde voor de resterende periode tot 23 november 2024, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de onderzoeksresultaten van het forensisch psychologisch onderzoek, ingekomen bij de griffie op 17 januari 2024, alsmede het schriftelijke standpunt van de GI over het resterende deel van het verzoek, ingekomen bij de griffie op 20 februari 2024. Daarin stelt de GI, zakelijk weergegeven, achter de resultaten van het onderzoek te staan. [minderjarige] is een zeer getraumatiseerd en belast meisje. De GI stelt zich op het standpunt dat [minderjarige] het beste kan opgroeien in het gezinshuis met behoud van contact met haar beide ouders. Echter, voor de vader houdt het advies in dat er ook gekeken kan worden naar een mogelijke plaatsing van [minderjarige] bij hem én zijn partner.Dit is evenwel een kwetsbaar geheel en heeft alleen kans van slagen als zijn partner actief betrokken wordt in het opvoederschap, de relatie stabiel is en zij beiden bereid zijn intensieve hulpverlening aan te gaan. Overleg tussen de GI en verschillende beschikbare zorgaanbieders heeft uitgewezen, dat er binnen de regio geen passend aanbod is gezien de complexiteit van de hulpvraag. Een gezinsopname bij [gezinskliniek] in [plaats 1] ( [provincie] ) of [jeugdzorginstelling] in [plaats 2] , lijkt mogelijk passend te zijn, echter dit hangt ook af van de intake, de motivatie en de gezette stappen in het voortraject. Een plaatsing bij de moeder is volgens de GI niet aan de orde. De contacten tussen de moeder en [minderjarige] behoeven nog steeds begeleiding. Wel zal er in de komende periode gekeken gaan worden hoe toegewerkt kan worden naar minder intensieve begeleiding. De GI handhaaft, gelet op het vorenstaande, het resterende deel van het verzoek, waarbij in de komende maanden onderzocht zal worden of het de vader en zijn partner lukt om aan de gestelde doelen te werken om tot een gezinsopname te komen.
3.3
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder de rechtbank mondeling, bij wijze van zelfstandig verzoek, verzocht een deskundigenonderzoek te gelasten, naar de rechtbank begrijpt op grond van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

4.De (nadere) standpunten

4.1
Ter nadere onderbouwing van het resterende deel van het verzoek én in aanvulling op het schriftelijke standpunt voert de GI, samengevat, het volgende aan. Voor de GI zijn de resultaten van het forensisch psychologisch onderzoek helder. Bij [minderjarige] is er sprake van heftige problematiek op de gebieden van hechting en gedrag. Er zijn altijd zorgen geweest over de opvoedsituatie bij de moeder. De moeder heeft zelf een enorme rugzak en een belast verleden. Dit heeft onbedoeld effect gehad op de opvoeding van [minderjarige] . Begeleid bezoek is voor nu het hoogst haalbare, tenzij de moeder hulpverlening gaat aanvaarden. Deeltijd ouderschap of een co-ouderschap is niet haalbaar. Een terugplaatsing bij de moeder is volgens de GI dan ook niet mogelijk.
Aan de plaatsing van [minderjarige] bij de vader zitten volgens de GI eveneens haken en ogen. Hieraan zou een langdurig en zorgvuldig hulpverleningstraject vooraf moeten gaan. Een voorwaarde die de GI daarbij stelt is dat de partner van de vader daarbij betrokken is. De relatie tussen de vader en zijn partner moet daarvoor stabiel zijn en zij moeten samen een commitment hebben om het traject aan te gaan. Daarvan maakt in ieder geval deel uit een voortraject om te bezien of de vader en zijn partner in staat zijn dit traject aan te gaan.. Er hebben met de ouders hierover verschillende gesprekken plaatsgevonden en de GI heeft verschillende opties bekeken. De enige optie is een traject bij GGZ [provincie] . Uit dat voortraject, waarvan niet bekend is hoe lang dit duurt en wanneer dit kan aanvangen, moet blijken of een gezinsopname van zestien weken haalbaar is. De bedoeling is dat daarna duidelijk zal zijn of [minderjarige] bij de vader en zijn partner kan worden geplaatst, eventueel met ambulante hulpverlening. Zijn er in het voortraject twijfels bij GGZ of bij de vader en zijn partner, dan gaat een gezinsopname niet plaatsvinden. De GI wil de vader deze kans geven, echter daarvoor is een volmondig ‘ja’ van hem én zijn partner nodig. Voor de GI is duidelijk dat het volledige traject veel van [minderjarige] , de vader en zijn partner zal vragen. De GI wilde de vader en zijn partner de tijd geven om hier goed over na te denken en heeft bij de vader daarom nog niet nagevraagd wat zijn beslissing is.
[minderjarige] , die aan het begin van de puberteit staat, is op dit moment geplaatst in een gespecialiseerd gezinshuis, waar zij kan blijven zo lang dat nodig is. De beste optie is om haar daar te laten. Er moet hulpverlening komen als ‘Basic Trust’, om de hechting tussen de gezinshuismoeder en [minderjarige] te versterken, met behoud van contact met beide ouders.
De GI volhardt in het restende deel van het verzoek; de machtiging tot uithuisplaatsing moet verlengd worden en in de komende periode krijgt de vader de kans om zich, samen met zijn partner, in te spannen voor een onderzoek naar de mogelijkheid van een plaatsing van [minderjarige] bij hem.
4.2
Door en namens de moeder is, samengevat, aangevoerd dat de moeder het niet eens is met de resultaten van het forensisch psychologisch onderzoek. Zij wil bezien of het onderzoek gecorrigeerd kan worden. De moeder vindt het opvallend dat op pagina 2 van het rapport is vermeld dat de ouders geen toestemming zouden geven voor een traumabehandeling. Dit is onjuist. De GGZ heeft aangegeven niet aan traumabehandeling te kunnen beginnen, zolang het loyaliteitsconflict waarin [minderjarige] zich bevindt niet is opgelost. Tijdens de vorige mondelinge behandeling is hier uitgebreid over gesproken. Beide ouders hebben aangegeven [minderjarige] terug te willen en zij hebben de kinderrechter van deze rechtbank gevraagd dit voor te houden aan een deskundige. Hierover leest de moeder in het onderzoek echter niets terug. Ook is niet in het onderzoek opgenomen hoe de problemen moeten worden opgelost en hoe traumabehandeling dan gestart kan worden. Op dit moment is er geen oplossing en daarmee dus ook geen traumabehandeling. [minderjarige] lijdt daaronder. Haar wordt de benodigde behandeling onthouden. De ouders hebben [minderjarige] acht jaar opgevoed. Nu wordt gesteld dat de moeder zwakbegaafd is en de ouders niet perfect zijn. Het is juist dat de ouders uit elkaar zijn gegaan en er veel conflicten zijn geweest, echter daarvoor werden de ouders wél in staat geacht om [minderjarige] op te voeden. Er werd goed voor haar gezorgd. [minderjarige] heeft duidelijkheid nodig over de plek waar zij op mag groeien. Dit kan worden opgelost als zij teruggaat naar een van de ouders. Als [minderjarige] naar de vader gaat, dan staat de moeder daar achter. Op dat moment kunnen er afspraken worden gemaakt over een contactregeling of co-ouderschap. De moeder wil een rol spelen in het leven van [minderjarige] en het liefst samen met de vader als opvoeder, terwijl het onderzoek slechts uitgaat van begeleide omgang. In het onderzoek leest de moeder terug dat de omgang als te belastend wordt ervaren. Dit wordt echter door de gedragswetenschapper van het gezinshuis gezegd, zonder dat dit is geverifieerd bij de gezinshuismoeder. De ambulant begeleidster van de moeder begrijpt ook niet waarom er alleen sprake zou kunnen zijn van begeleide omgang. Hoewel de rechtbank eerder heeft aangegeven dat er gekeken moet worden naar het contact tussen [minderjarige] en de ouders, wordt dit niet teruggekoppeld. Ook is er in het onderzoek geen aandacht geweest voor een deeltijd plaatsing of contact in de weekenden bij de vader. De ouders wensen dat [minderjarige] zo spoedig mogelijk naar huis komt, dit mag bij de vader zijn, eventueel met een opbouw of in deeltijd. Daarnaast moet er zo spoedig mogelijk traumabehandeling worden ingezet. Volgens de moeder heeft zij nu alles op een rijtje en heeft zij twee begeleidsters. Het uitgangspunt volgens de moeder zou moeten zijn dat beide ouders goed genoeg zijn en niet of het gezinshuis over betere opvoedvaardigheden beschikt dan de ouders. Het lijkt erop dat de GI en de Raad accepteren dat [minderjarige] onder de situatie lijdt en zij geen traumabehandeling heeft. In de visie van de moeder wordt er niet in het belang van [minderjarige] gedacht en daarom wil zij een onafhankelijk onderzoek, het liefst afgenomen door een door de rechtbank benoemde deskundige. Concluderend stelt de moeder primair dat het resterende verzoek moet worden afgewezen, dan wel dat er gekeken moet worden naar een (deeltijd) terugplaatsing van [minderjarige] , waarbij de omvang daarvan, bijvoorbeeld beginnend met de weekenden, open moet worden gehouden. Subsidiair dient er een nieuw onderzoek te worden gelast waarbij de mogelijkheden van de ouders nogmaals wordt onderzocht.
4.3
Door en namens de vader is, samengevat, aangevoerd dat het voor de vader duidelijk is dat [minderjarige] beschadigd is en zij hulpverlening nodig heeft. Die hulpverlening is nog niet van de grond gekomen en dat voelt dubbel. De vader heeft uitgebreid met zijn partner gesproken over het geopperde traject. Hij wil dit niet met zijn partner doen. Zij wonen niet samen en zijn partner heeft al genoeg aan haar hoofd met haar eigen familie. Bovendien kan een gezinsopname niet van haar worden verwacht. De vader wil samen met de moeder zorgdragen voor de opvoeding van [minderjarige] . Hij heeft niet zo’n problemen met de moeder en haar familie in tegenstelling tot wat eerder is geschetst. De verhouding tussen hen is nooit slecht geweest. De vader vraagt zich af waarom traumabehandeling van [minderjarige] niet vanuit zijn huis kan plaatsvinden. Zij heeft dit nodig en hij wil zich hiervoor inspannen. De vader wil het liefst geen gezinsopname. Hij ziet het zo voor zich dat [minderjarige] doordeweeks bij hem is en bijvoorbeeld in de weekenden bij de moeder verblijft. [minderjarige] heeft rust nodig en de ouders kunnen haar dit bieden.
Desgevraagd wordt namens de vader naar voren gebracht dat hij geen behoefte heeft aan het stellen van aanvullende vragen aan een deskundige, omdat de positie van de vader anders is dan die van de moeder. Bovendien, als er weer een onderzoek moet plaatsvinden, dan verstrijkt er zo een half jaar. Voor de vader is het belangrijkste dat de traumabehandeling van [minderjarige] gaat beginnen en dat voor de ouders duidelijk wordt waar [minderjarige] verblijft. De vader staat achter de toewijzing van het resterende deel van het verzoek. Hij zal die periode gebruiken om het voortraject aan te gaan en te kijken wat zijn mogelijkheden zijn. Als dit op niets uitloopt, dan moet hij daarin berusten.
4.4
De Raad adviseert de rechtbank, samengevat, als volgt. Er is een perspectiefonderzoek ingezet om duidelijkheid te verkrijgen over wat [minderjarige] nodig heeft en om te bezien of de ouders in staat zijn haar dat te bieden. Dit onderzoek is volgens de Raad zorgvuldig gedaan en de resultaten daarvan zijn duidelijk. [minderjarige] is een beschadigd meisje dat bezig is met overleven. Zij heeft trauma’s opgelopen. Haar puberteit is aanstaande. Voor haar ontwikkeling is het nodig dat [minderjarige] zich ontspannen kan voelen bij een opvoeder. Een goede hechting tussen [minderjarige] en de gezinshuismoeder moet daarvoor nog plaatsvinden. De Raad hoort dat de ouders het beste met [minderjarige] voor hebben, maar hun liefde en betrokkenheid is niet het enige wat zij nodig heeft. [minderjarige] heeft opvoeders nodig die haar een stevige basis kunnen bieden. Dit is een pittige klus. De Raad vreest dat als dit de ouders niet lukt, [minderjarige] zichzelf in gevaar gaat brengen, dat zij weg gaat lopen en zij onvoldoende duidelijkheid en structuur ervaart. Een gesloten plaatsing is daarbij een doemscenario. De Raad vraagt de ouders hun eigen plannen en emoties opzij te zetten. De Raad denkt dat het zinnig is voor de vader om het voortraject aan te gaan. Daarna weet men pas zeker of een vervolg haalbaar is. Gedurende het voortraject krijgt de vader vervolgens informatie over wat er van hem zal worden verwacht. Daarnaast vindt de Raad het belangrijk dat de ouders toestemming geven voor een plaatsing van [minderjarige] in het gezinshuis. Vanuit de GI moet ingezet worden op het beter informeren van de ouders en het verbeteren van de communicatie tussen het gezinshuis en de ouders. De Raad is er voorstander van dat er in die relatie bemiddeling gaat plaatsvinden. De Raad staat achter een voortzetting van de uithuisplaatsing van [minderjarige] en daarmee een toewijzing van het resterende deel van het verzoek. [minderjarige] heeft duidelijkheid nodig en de Raad hoopt dat de ouders die duidelijkheid kunnen geven. Daar moet veel voor gebeuren en dat vraagt inzet van beide ouders.
Desgevraagd wordt nog namens de Raad opgemerkt dat er geen behoefte is aan meer informatie dan er al is. De beschikbare informatie is voldoende. De Raad vraagt zich af of de moeder de resultaten van een nader of nieuw onderzoek wel zal accepteren.

5.De (nadere) beoordeling

5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
Uit de overgelegde stukken en hetgeen bij de mondelinge behandeling is besproken blijkt dat er ernstige zorgen zijn over [minderjarige] . Zij is een kwetsbaar en beschadigd meisje met problematiek op het gebied van hechting en gedrag. Zij is onthecht geraakt vanuit de traumatiserende omstandigheden waaronder zij is opgegroeid. Dat [minderjarige] trauma heeft opgelopen is voor alle betrokkenen geen punt van discussie.
5.3
Gelet op de problematiek van [minderjarige] heeft zij een passend opvoedingsklimaat nodig, waarbij rekening wordt gehouden met haar behoefte aan duidelijkheid, structuur en voorspelbaarheid. Dit specialistisch pedagogisch klimaat wordt [minderjarige] momenteel geboden in het gezinshuis waar zij thans verblijft. In het gezinshuis ontwikkelt zij zich goed. De rechtbank is van oordeel dat de huidige plaatsing van [minderjarige] voorlopig gewaarborgd dient te blijven. Uit het forensisch psychologisch onderzoek is genoegzaam gebleken dat [minderjarige] – vooralsnog – niet kan worden (terug)geplaatst bij een van beide ouders. Het gezinssysteem is daarvoor nog te kwetsbaar. Hoewel de ouders, maar met name de moeder, hierbij hun vraagtekens zetten, heeft de rechtbank vooralsnog geen reden om aan die conclusie te twijfelen. De noodzaak van een verlenging van de huidige machtiging is daarmee gegeven. Over de termijn van de verlenging laat de rechtbank zich in deze beschikking nader uit onder ‘duur van de machtiging en het verdere verloop.’
Voortraject van de vader
5.4
Uit de overgelegde stukken en uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling uitgebreid is besproken, blijkt dat de GI, in aansluiting op de uitkomsten van het onderzoek, de vader een kans wil geven zich in te spannen voor een (terug)plaatsing van [minderjarige] bij hem. De GI stelt daarbij de voorwaarde dat de vader én zijn partner zich daarvoor zullen moeten inspannen. Alvorens tot een gezinsopname van zestien weken over te gaan, dient in een voortraject eerst te worden onderzocht of de vader en zijn partner hiertoe in staat zijn.
5.5
Hoewel de rechtbank zich kan vinden in het voortraject van de vader en zij de door de GI gestelde voorwaarden op zichzelf begrijpt, ziet zij geen reden het al dan niet slagen van een voortraject af te laten hangen van de betrokkenheid van zijn partner. Nog afgezien van de vraag of betrokkenheid van haar verlangd kan worden, heeft de vader tijdens de mondelinge behandeling duidelijk aangegeven dat hij aan deze door de GI gestelde voorwaarde niet wil en kan voldoen. Voor de rechtbank is daarbij tevens van belang dat de vader en zijn partner niet samenwonen en daarmee de vraag is welk aandeel zijn partner in de toekomst eventueel kan hebben in de feitelijke verzorging en opvoeding. De rechtbank acht het wel belangrijk dat de vader de mogelijkheid krijgt om alleen het voortraject aan te gaa en verwacht van hem dat hij naar het intakegesprek gaat met de GGZ [provincie] om te bezien wat er mogelijk is. Daar waar nodig kan de GI de vader ondersteunen.
Traumabehandeling [minderjarige]
5.6
Onweersproken staat vast dat [minderjarige] trauma’s heeft opgelopen en zij daarvoor behandeling nodig heeft. Hoewel dit ook voor alle betrokkenen duidelijk is, is de traumabehandeling nog steeds niet van de grond gekomen. De rechtbank acht dit, evenals de ouders, schrijnend. Eens te meer nu de kinderrechter in haar beschikking van 16 november 2023 al heeft geconcludeerd dat alle betrokkenen het erover eens zijn dat deze behandeling de hoogste prioriteit heeft. De rechtbank benadrukt nogmaals het belang van een zo spoedig mogelijke aanvang van de traumabehandeling. De rechtbank vraagt de GI dringend voortvarend aan de slag te gaan met het organiseren van de benodigde traumabehandeling en de ouders daarover te informeren. Hoewel de rechtbank begrijpt dat de traumabehandeling een grotere kans van slagen heeft bij een stabiel opvoedingsklimaat, hetgeen volgens de GI nodig wordt geacht, vraagt de rechtbank de GI te onderzoeken of het mogelijk is om traumabehandeling, of een vorm daarvan, te starten binnen de huidige situatie.
Deskundigenonderzoek
5.7
Namens de moeder is verzocht een deskundigenonderzoek c.q. contra-expertise te gelasten, naar de rechtbank begrijpt op de voet van artikel 810a, tweede lid Rv. In die bepaling staat – verkort weergegeven – dat de rechter onder meer in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en
het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
5.8
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van art. 810a, tweede lid, Rv, dat feiten en omstandigheden bevat die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige, zal in beginsel moeten worden toegewezen indien dit onderzoek mede kan leiden tot een beslissing van de zaak en de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind. De rechtbank oordeelt in dit kader als volgt.
5.9
De moeder is het niet eens met het verloop en de uitkomsten van het recentelijk uitgevoerde forensisch psychologisch onderzoek. Zij stelt en onderbouwt – kort samengevat – dat het onderzoek onvolledig en onjuist is en dat een nieuw onderzoek mogelijk leidt tot een andere conclusie. De rechtbank volgt de moeder in zoverre, dat de uitkomst van een nieuw deskundigenonderzoek, gelet op de duur van een dergelijk onderzoek, weliswaar niet zozeer van belang is voor een beslissing op onderhavig verzoek, maar wel voor beslissingen die zien op eventuele machtigingen in de toekomst, dan wel op een eventuele procedure tot een gezagsbeëindigende maatregel. Gelet op het belang voor [minderjarige] en de ouders voor wat betreft duidelijkheid over de vraag of (een van) de ouder(s) in staat (is) zijn om [minderjarige] gegeven haar problematiek een voor haar passend opvoedingsklimaat te kunnen bieden en de omstandigheid dat de factor tijd mede van invloed is op de uiteindelijke bepaling van het toekomstperspectief van [minderjarige] , is de rechtbank van oordeel dat aan het eerste criterium is voldaan.
Voor zover het bezwaar van zich richt op de onbekendheid van de deskundige met de voorgaande beschikking, merkt de rechtbank op dat zij hierin niet meegaat nu de bedoelde beschikking bij het onderzoeksrapport is gevoegd. De rechtbank gaat er daarmee van uit dat de deskundige kennis had van de in de beschikking gestelde vragen.
5.1
Vervolgens staat de rechtbank voor de vraag of een deskundigenonderzoek in strijd is met de belangen van [minderjarige] . De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Vaststaat dat [minderjarige] trauma’s heeft opgelopen in haar jeugd en dat zij hiervoor dringend behandeling behoeft. De ouders staan weliswaar achter traumabehandeling, maar willen dat die vanuit een thuisplaatsing zal plaatsvinden. Op basis van het recente forensisch psychologisch onderzoek is de GI, gesteund door de Raad, van mening dat aan de vader nog de kans moet worden gegeven om middels een traject bij GGZ [provincie] te onderzoeken wat zijn rol in het leven van [minderjarige] kan zijn. Daartoe is een gezinsopname nodig van zestien weken. Het is echter nog niet bekend wanneer het daartoe behorende voortraject van start kan gaan en hoe lang dat gaat duren, terwijl alleen bij een positief verloop de gezinsopname kan volgen. Daar komt bij dat, in verband met de wachtlijsten, ook nog niet bekend is op welke termijn een eventuele opname zou kunnen starten.
Hierdoor is er voorlopig nog steeds geen sprake van de volgens de GI vereiste duidelijkheid die benodigd is om te starten met de traumatherapie. Dit betekent dat de tijd die gemoeid is met voornoemd traject gebruikt kan worden om een deskundigenonderzoek c.q. contra-expertise uit te voeren, zonder dat dit tot veel extra tijdsverlies zal gaan leiden. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat een onderzoek niet in strijd is met het belang van [minderjarige] . Nu aan de beide voorwaarden zoals gesteld in artikel 810a tweede lid Rv wordt voldaan is de rechtbank gehouden een deskundige te benoemen.
De rechtbank acht het wel van belang dat de uitkomst van het voortraject gedeeld wordt met de deskundige, zodat de deskundige ook in kaart kan brengen wat de mogelijkheden zijn voor een deeltijdthuisplaatsing en de mogelijkheden van de ouders om samen zorg te dragen voor de opvoeding en verzorging.
5.11
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank een deskundigenonderzoek gelasten en een deskundige voordragen die het onderzoek dient te verrichten en vervolgens dient te rapporteren en te adviseren over de opvoedvaardigheden van beide ouders en de mogelijkheid van een (deeltijd)thuisplaatsing van [minderjarige] bij een van hen. De rechtbank heeft overwogen om het bestaande onderzoek (door dezelfde onderzoeker) te laten aanvullen, doch hiertoe niet besloten omdat dit niet tegemoet komt aan de bezwaren van de moeder én sprake is van een gebrek aan vertrouwen bij beide ouders. De rechtbank is dan ook voornemens om een nieuwe onafhankelijke deskundige te benoemen teneinde een nieuw psychologisch onderzoek te laten verrichten. Na contact met het deskundigenbureau is gebleken dat:
  • Mr. drs. M. Vlaming, bereid is het deskundigenonderzoek uit te voeren.
  • De deskundige vanaf half april 2024 kan starten met het onderzoek.
  • De kosten van het onderzoek worden beraamd op € 10.425,- (excl. BTW).
5.12
De rechtbank is voornemens de deskundige de volgende vragen voor te leggen:
Wat zijn de mogelijkheden van een geheel of gedeeltelijke terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder mede gelet op de problematiek van de minderjarige?
Nu de vader aangeeft dat zijn partner in deze geen doorslaggevende rol moet spelen is de vraag: wat zijn de mogelijkheden van de vader voor een geheel of gedeeltelijke terugplaatsing van de minderjarige bij hem?
In hoeverre kunnen de ouders een thuisplaatsing bij een van hen samen vormgeven, welke verdeling van de zorg komt in dat geval het meest tegemoet aan de belangen van [minderjarige] ?
Mocht een volledige thuisplaatsing niet mogelijk zijn, welke opties zijn er dan in het kader van een deeluithuisplaatsing of een uitgebreide contactregeling?
In hoeverre komen er uit het onderzoek bevindingen naar voren die niet aan de orde zijn gekomen in de onderzoeksvragen, dan wel in het voorgaande onderzoek, maar wel van belang zijn met betrekking tot de ontwikkeling en opvoeding van de minderjarige?
5.13
De rechtbank merkt op dat zij heeft overwogen om de vader buiten beschouwing van het deskundigenonderzoek te laten nu hij de rechtbank te kennen heeft gegeven een nader onderzoek niet nodig te vinden. Echter, het voorstel van de moeder kan niet zonder de vader worden bezien. De ouders willen immers gezamenlijk optrekken en tezamen een rol spelen in de opvoeding en verzorging van [minderjarige] . Ook de capaciteiten van de vader dienen om die reden te worden onderzocht. De rechtbank vraagt de onderzoeker – indien mogelijk – [minderjarige] zo min mogelijk met het onderzoek te belasten, een en ander gelet op haar problematiek die bovendien door de ouders niet wordt betwist.
5.14
De rechtbank bepaalt voorts dat het reeds afgenomen forensisch psychologisch onderzoek aan de deskundige dient te worden overhandigd en gaat er daarbij van uit dat de deskundige vanuit haar professionaliteit en objectiviteit zelfstandig conclusies zal trekken.
5.15
Alvorens tot de daadwerkelijke benoeming van de deskundige over te gaan, stelt de rechtbank de ouders en de GI in de gelegenheid om zich uit te laten over:
- de voorgestelde deskundige,
- de voorgestelde vragen zoals weergegeven in rechtsoverweging 5.12,
- eventuele andere door hen gewenste vragen,
- de kosten verbonden aan het onderzoek.
5.16
In het kader van de kosten wijst de rechtbank de ouders erop dat de kosten van het onderzoek in eerste instantie ten laste van ’s Rijks kas zullen komen. Volgens art. 810a lid 3 Rv kan van de ouder die de rechtbank verzoekt om een deskundige te benoemen een bijdrage worden gevraagd overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) te stellen regels. Artikel 1 van deze AMvB (besluit van 1 september 1995, Stb. 419, laatstelijk gewijzigd ten gevolge van de inwerkingtreding van de Wet griffierechten burgerlijke zaken, Stb. 2010, 727) verwijst voor het bepalen van de vergoeding aan de deskundige naar artikel 2 Besluit griffierechten burgerlijke zaken. In artikel 2 van het besluit van 1 september 1995, Stb. 419 staat nader geregeld hoe de hoogte van deze eigen bijdrage moet worden vastgesteld.
Duur van de machtiging en het verdere verloop
5.17
Zoals de rechtbank eerder heeft overwogen, dient de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] te worden verlengd. De GI verzoekt de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 23 november 2024. Nu er een deskundige zal worden benoemd impliceert dit dat onderhavig verzoek nog niet voor de volledige duur kan worden toegewezen. Immers alsdan zou de rechtbank een eindbeschikking wijzen en bestaat er geen mogelijkheid meer om de deskundige feitelijk te benoemen. Bovendien acht de rechtbank het van belang om de komende tijd de voortgang van de in te zetten trajecten, waaronder het nieuwe onderzoek, te monitoren binnen de lopende procedure van de verlenging van de uithuisplaatsing en nog kennis te nemen van de resultaten van de trajecten. De rechtbank maakt om die reden dus in deze beschikking een knip in de verzochte (resterende) termijn.
5.18
Een en ander betekent voor nu dat de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing zal verlengen, met ingang van 15 maart 2024 tot 23 april 2024, onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek. Bij een volgende beschikking waar onder meer de deskundige zal worden benoemd is de rechtbank voornemens om de uithuisplaatsing verder te verlengen en wel tot 23 september 2024. Dit met het oog op de mededeling van de aangezochte deskundige dat het haalbaar is om het onderzoek voor half augustus 2024 af te ronden. Er is dan nog tijd voor partijen om te reageren en een nieuwe mondeling behandeling te plannen. Vervolgens kunnen de onderzoeksresultaten worden besproken op de nieuwe mondelinge behandeling en kan een beslissing worden genomen op het resterende deel van het verzoek.
5.19
De GI en de (advocaten van de) oudersworden verzocht zich,
uiterlijk op in het dictum van deze beschikking te melden pro forma datum, uit te laten over het in rechtsoverweging 5.15 gevraagde.
5.2
De rechtbank zal, gelet op de aard van de maatregel, de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing alvast moet worden gevolgd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld tegen de beslissing.
5.21
Al het voorgaande leidt tot de volgende (tussen)beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder met ingang van 15 maart 2024 tot 23 april 2024;
6.2
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3
houdt het resterende deel van het verzoek aan tot
4 april 2024 PRO FORMAin afwachting van schriftelijk bericht van de GI en de (advocaten van de) ouders, zoals weergegeven onder rechtsoverweging 5.19;
6.4
behoudt zich iedere verdere beslissing voor.
Deze beschikking is gegeven en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2024 door mr. Jansen, voorzitter, mr. De Graaf en mr. Hendriks, allen kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. Vos als griffier.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.