ECLI:NL:RBZWB:2024:1875

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
20 maart 2024
Zaaknummer
C/02/418667 / FA RK 24-484
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Benjaddi
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beschikking voorlopige voorzieningen inzake toevertrouwing minderjarigen en alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende voorlopige voorzieningen. De partijen, [mevrouw 1] en [mevrouw 2], hebben na de mondelinge behandeling op 23 februari 2024 overeenstemming bereikt over de toevertrouwing van hun minderjarigen. De rechtbank heeft bepaald dat [minderjarige 1] voorlopig aan [mevrouw 1] en [minderjarige 2] aan [mevrouw 2] wordt toevertrouwd. Tevens is er een zorgregeling vastgesteld die ingaat op 25 maart 2024. De rechtbank heeft de kinderalimentatie voor [minderjarige 2] vastgesteld op € 139,= per maand, te betalen door [mevrouw 1], en de partneralimentatie voor [mevrouw 2] op € 98,= bruto per maand. De rechtbank heeft ook een doorverwijzing naar een (jeugd)hulpverleningstraject geregeld, omdat beide ouders moeite hebben met de communicatie en het maken van afspraken over de minderjarigen. De rechtbank heeft de ouders en hun kinderen verwezen naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio West-Brabant-West voor hulpverlening. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is openbaar uitgesproken en er is geen hoger beroep mogelijk.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/418667 / FA RK 24-484
Datum uitspraak: 13 maart 2024
beschikking betreffende voorlopige voorzieningen
in de zaak van
[mevrouw 1],
wonende te [woonplaats 1] , [gemeente] ,
hierna te noemen: [mevrouw 1] ,
advocaat mr. A.M.M. de Waal te Bergen op Zoom,
en
[mevrouw 2],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen: [mevrouw 2] ,
advocaat mr. A.A.T. van Ginderen te [woonplaats 2] .
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 2 februari 2024 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 20 februari 2024 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandige
verzoeken met bijlagen;
- het F9-formulier met bijlagen van 21 februari 2024 van mr. De Waal.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 23 februari 2024. Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaat, verschenen.
1.3. Na de mondelinge behandeling heeft de rechtbank nog kennisgenomen van het
F9-formulier met bijlage van 5 maart 2024 van mr. Van Ginderen en het F9-formulier van diezelfde dag van mr. De Waal.

2.De verzoeken

2.1.
[mevrouw 1] verzoekt, samengevat:
- toevertrouwing van de [minderjarige 1] aan haar en toevertrouwing van de
[minderjarige 2] aan [mevrouw 2] ;
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken.
2.2.
[mevrouw 2] voert verweer en verzoekt zelfstandig, samengevat:
- toevertrouwing van de minderjarigen aan haar;
-vaststelling van een door [mevrouw 1] te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarigen van € 275,= per maand per kind;
- vaststelling van een door [mevrouw 1] te betalen onderhoudsbijdrage voor haar van € 541,= bruto per maand.

3.De beoordeling

Toevertrouwing van de minderjarigen
3.1.
Uit de overgelegde F9-formulieren van 5 maart 2024 volgt dat partijen na de mondelinge behandeling zijn overeengekomen dat [minderjarige 2] voorlopig aan [mevrouw 2] wordt toevertrouwd en dat [minderjarige 1] voorlopig aan [mevrouw 1] wordt toevertrouwd. Nu de rechtbank niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet, zal de rechtbank aldus bepalen.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
3.2.
Ook ten aanzien van de zorgregeling zijn partijen er in geslaagd om na de mondelinge behandeling afspraken met elkaar te maken. Partijen zijn overeengekomen dat deze zorgregeling start met ingang van 25 maart 2024 en houdt het volgende in:
- in week 1 (oneven) verblijven de minderjarigen op maandag tot 13:00 uur bij [mevrouw 2] . Vanaf maandag 13:00 uur tot woensdagochtend naar school verblijven ze bij [mevrouw 1] . [mevrouw 2] haalt de minderjarigen vervolgens op van school, waarna ze tot vrijdag 13:00 uur bij haar verblijven. Vanaf vrijdag 13:00 uur zijn de minderjarigen bij [mevrouw 1] ;
- in week 2 (even) verblijven de minderjarigen tot woensdagochtend naar school bij [mevrouw 1] . [mevrouw 2] haalt de minderjarigen vervolgens op woensdag na school op, waarna ze de rest van de week bij haar verblijven;
- week 3 (oneven) verblijven de minderjarigen tot maandag 13:00 uur bij [mevrouw 2] . Vanaf maandag 13:00 uur tot woensdagochtend naar school verblijven de minderjarigen bij [mevrouw 1] . [mevrouw 2] haalt de minderjarigen
vervolgens op van school, waarna ze tot vrijdag 13:00 uur bij haar verblijven. Vanaf
vrijdag 13:00 uur zijn de minderjarigen bij [mevrouw 1] ;
- week 4 (even): tot woensdagochtend naar school verblijven de minderjarigen bij [mevrouw 1] . [mevrouw 2] haalt de minderjarigen vervolgens op woensdag na school op, waarna ze de rest van de week bij haar verblijven.
Dit komt schematisch weergegeven neer op de volgende verdeling:
[afbeelding geanonimiseerd]
Nu de rechtbank niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet, zal de rechtbank aldus bepalen. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen tot 25 maart 2024 uitvoering geven aan de zorgregeling die sinds oktober 2023 wordt uitgevoerd. De rechtbank ziet het als een positieve ontwikkeling dat partijen ten aanzien van de toevertrouwing van de minderjarigen en de zorgregeling overeenstemming hebben bereikt.
Doorverwijzing UHA
3.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat beide ouders open staan voor een doorverwijzing naar het UHA. Zij verschillen van mening over hoe de communicatie op dit moment verloopt en het lukt hen niet om definitieve afspraken te maken over de minderjarigen.
3.4.
Het lukt ouders samen niet de problemen tussen hen op te lossen. De rechtbank vindt het daarom nodig dat voor deze ouders en hun minderjarige kinderen een passend (jeugd)hulpverleningstraject bij een zorgaanbieder wordt ingezet. Ouders hebben tijdens de mondelinge behandeling ermee ingestemd dat de rechtbank hen en hun minderjarige kinderen voor (jeugd)hulpverlening verwijst naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio West-Brabant-West. De verwijzing heeft op 26 februari 2024 plaatsgevonden met het verzenden van het verwijzingsformulier naar het loket. Deze beschikking geldt als bevestiging dat ouders met de doorverwijzing en de voorwaarden daarvan hebben ingestemd.
3.5.
Met de inzet van het (jeugd)hulptraject gaan de ouders, zo is met hen afgesproken, in ieder geval werken aan het behalen van de volgende resultaten:
  • de ouders hebben inzicht in de (psychologische) gevolgen van de scheiding voor het kind;
  • het kind heeft een stem in het scheidingsproces, voelt zich gehoord en gesteund.
3.6.
Gebleken is dat ouders daarnaast ook op andere onderdelen hulp en ondersteuning nodig hebben. Daarom heeft de rechter na overleg met de ouders besloten dat zij samen met een zorgaanbieder ook gaan werken aan het behalen van het volgende resultaat: de (gezagdragende) ouders zorgen voor afspraken en beslissingen die in het belang zijn van de kinderen (keuze: lichte interventie). De resultaten zijn ook vastgelegd in een resultatenlijst. Deze lijst is aan deze beschikking gehecht (bijlage 1).
3.7.
Na afloop van het (jeugd)hulpverleningstraject maakt de zorgaanbieder een rapportage op over het verloop en het resultaat van het traject. Deze rapportage wordt als bijlage bij het door de gemeente/toegang op te maken rapport gevoegd.
Tussen partijen is een bodemprocedure aanhangig, bij deze rechtbank bekend onder zaak-/rekestnummer C/02/410654 / FA RK 23-2794. Voor het doorlopen van een hulpverleningstraject wordt standaard een termijn van zes maanden aangehouden. Gelet hierop verzoekt de rechtbank het loket om de volledige UHA rapportage
uiterlijk tegen de familiekamerroldatum van 10 september 2024, of zoveel eerder als mogelijk is, in de hiervoor genoemde
bodemprocedurein te brengen. Op verzoek van het loket en/of de gemeente/toegang kan de rechtbank deze termijn verlengen. Dit verzoek moet gemotiveerd worden gedaan. Als de verlenging wordt toegestaan dan geeft de rechtbank een nieuwe pro forma datum door.
3.8.
Als de hulp heeft geleid tot een positief resultaat, stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid zich binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage uit te laten of een mondelinge behandeling in de bodemprocedure nog nodig is. De advocaten maken in hun reactie kenbaar wat het resultaat van de hulpverlening betekent voor de in die procedure gedane verzoeken met betrekking tot de kinderen.
3.9.
Als de hulp niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat verzoekt de rechtbank het loket de volledige UHA rapportage ook direct toe te sturen aan de raad. De raad toetst en beoordeelt dan of een onderzoek of interventie zal worden verricht. De raad informeert de rechtbank binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage of er aanleiding is een onderzoek of interventie te starten.
3.10.
Wanneer de raad geen aanleiding ziet voor een onderzoek of interventie, maar op grond van de UHA rapportage direct een advies kan geven, stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid zich over dit advies, alsmede over het verdere procesverloop uit te laten.
3.11.
Wanneer de raad een onderzoek wel noodzakelijk vindt, dan verzoekt de rechtbank de raad dit onderzoek te verrichten en daarover in de bodemprocedure voornoemd een rapport en advies in te dienen ter beantwoording van de volgende vragen:
  • welke hoofdverblijfplaats is in het belang van de minderjarigen?
  • welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken door de ouders komt het meest tegemoet aan de belangen van de minderjarigen?
  • hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
  • welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, zijn niet in voorgaande vragen aan de orde gesteld en zijn wel van belang om te vermelden?
3.12.
Deze beschikking is een verzoek aan de raad om dit onderzoek te verrichten, indien het traject niet is gestart of niet positief wordt afgesloten én de raad dat onderzoek noodzakelijk acht.
3.13.
Na een onderzoek of interventie van de raad stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid om binnen een termijn van veertien dagen op de rapportage van de raad te reageren en zich uit te laten over het verdere procesverloop.
3.14.
De ouders zijn tijdens de mondelinge behandeling geïnformeerd over de privacy aspecten van de doorverwijzing (bijlage). Zij hebben met het delen van de privacy gegevens en de voorwaarden waaronder de verwijzing plaatsvindt ingestemd.
Kinderalimentatie
3.15.
[mevrouw 2] verzoekt zelfstandig een door [mevrouw 1] te betalen kinderalimentatie van € 275,= per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. [mevrouw 2] is er daarbij van uit gegaan dat haar aanvankelijke verzoek tot toevertrouwing van beide minderjarigen aan haar, wordt toegewezen. Gelet op het verschil in inkomen stemt zij niet in met het voorstel van [mevrouw 1] .
3.16.
[mevrouw 1] voert verweer tegen het verzoek van [mevrouw 2] . [mevrouw 1] heeft voorgesteld dat zij de kosten voor [minderjarige 1] draagt en [mevrouw 2] de kosten voor [minderjarige 2] .
3.17.
Om te kijken of en welke bijdrage er voor de minderjarigen betaald moet worden, zal de rechtbank eerst beoordelen aan welk bedrag zij behoefte hebben. Daarna zal worden gekeken of de ouders in staat zijn dit bedrag te betalen (ook wel draagkracht genoemd) en wie welk deel hiervan moet dragen (ook wel een draagkrachtvergelijking genoemd). Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
3.18.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het erover eens zijn dat als ingangsdatum voor de eventuele kinderalimentatie de datum van de beschikking moet worden bepaald, zijnde 13 maart 2024.
Behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
3.19.
Volgens [mevrouw 2] bedraagt de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nu € 451,= per kind per maand. Volgens [mevrouw 1] is die behoefte € 440,= per kind per maand.
3.20.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen ermee ingestemd dat voor de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt uitgegaan van het door partijen gestelde gemiddelde. De rechtbank zal aldus uitgaan van een behoefte van nu € 446,= per kind per maand.
Draagkracht van partijen
3.21.
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht voornoemde aanbevelingen, inhoudende dat de behoefte van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2024 bij inkomens vanaf € 2.065,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.270,=)].
3.22.
In dit kader is van belang dat uit de overgelegde F9-formulieren van 5 maart 2024 volgt dat partijen het erover eens zijn dat [mevrouw 2] aansprak kan maken op het kindgebonden budget voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . De rechtbank gaat daar dus vanuit.
Draagkracht [mevrouw 1] (moeder 1 in aangehechte berekening)
3.23.
Partijen zijn het erover eens dat voor de berekening van de draagkracht van [mevrouw 1] uit kan worden gegaan van de door haar als productie 4 overgelegde pro forma loonstrook van februari 2024. Hieruit volgt een basisinkomen van afgerond € 3.454,= bruto per maand.
3.24.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met een toelage voor onregelmatige diensten van afgerond € 90,= per maand en een vakantie-uitkering toelage van afgerond € 7,= per maand als overige bruto arbeidsinkomsten, zoals volgt uit de overgelegde loonstrook.
Daarnaast ontvangt [mevrouw 1] IKB (individueel keuzebudget), maar partijen verschillen van mening over de hoogte hiervan die zou moeten worden meegenomen. [mevrouw 1] heeft aangevoerd dat zij een deel van het IKB inzet om vakantiedagen te kopen. Volgens [mevrouw 2] liet [mevrouw 1] het IKB in het verleden uitkeren, zodat met het volledige IKB rekening moet worden gehouden. De rechtbank overweegt dat het een keuze is van [mevrouw 1] om vakantiedagen te kopen van haar IKB. Nu zij er ook voor kan kiezen om dit volledig uit te laten keren, volgt de rechtbank het standpunt van [mevrouw 2] , zodat rekening wordt gehouden met het IKB van afgerond € 565,= per maand (zoals volgt uit de overgelegde loonstrook).
3.25.
Ook houdt de rechtbank rekening met de ingehouden pensioenpremie van afgerond
€ 255,= per maand en de arbeidsongeschiktheidspremie van afgerond € 5,= per maand.
3.26.
Voor het geval sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, stelt [mevrouw 2] dat voor de woonlasten van [mevrouw 1] uit moet worden gegaan van de werkelijke woonlasten, althans van 15% van het netto besteedbaar inkomen en niet van het woonbudget, zijnde 30% van het netto besteedbaar inkomen. [mevrouw 1] woont namelijk samen, waardoor zij hun woonlasten kunnen delen.
Volgens [mevrouw 1] moet uit worden gegaan van het woonbudget, zijnde 30% van het netto besteedbaar inkomen. Op dit moment hebben zij en haar partner namelijk dubbele woonlasten.
De rechtbank overweegt dat, zoals uit het volgende blijkt, geen sprake is van een tekort om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien. Gelet hierop wordt uitgegaan van het woonbudget, zijnde 30% van het netto besteedbaar inkomen.
3.27.
Het voorgaande leidt, rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting tot een netto besteedbaar inkomen van € 3.265,= per maand en een draagkracht voor kinderalimentatie van € 710,= per maand. De rechtbank overweegt hierbij dat het inkomen van de nieuwe partner van [mevrouw 1] niet bekend is, zodat in deze voorlopige voorzieningenprocedure rekening wordt gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting (nu [minderjarige 1] aan haar wordt toevertrouwd en partijen hierover geen afspraken hebben gemaakt). Er wordt geen rekening gehouden met het kindgebonden budget, nu partijen het erover eens zijn dat [mevrouw 2] de ontvanger van het kindgebonden budget zal zijn (conform
F9-formulieren van 5 maart 2024). De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening.
Draagkracht [mevrouw 2] (moeder 2 in aangehechte berekening)
3.28.
Ten aanzien van de draagkracht van [mevrouw 2] zijn partijen het erover eens dat uit kan worden gegaan van een inkomen van € 9.613,= bruto per jaar voor haar werkzaamheden bij [thuiszorg] en een inkomen van € 15.600,= bruto per jaar uit persoonsgebondenbudget-werkzaamheden (als resultaat uit overige werkzaamheden). Volgens [mevrouw 2] moet daarbij nog rekening worden gehouden met een netto werknemerspremie van € 60,= per maand in het kader van af te dragen inkomstenbelasting, dan wel premie zvw.
Hoewel het bedrag van € 60,= per maand niet met stukken is onderbouwd, acht de rechtbank het aannemelijk dat [mevrouw 2] een bedrag aan inkomstenbelasting en premie zvw moet afdragen. Nu het bedrag van € 60,= per maand de rechtbank niet onredelijk voorkomt, zal de rechtbank daarvan uitgaan als zelfbetaalde premie.
3.29.
Het voorgaande leidt, rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget tot een netto besteedbaar inkomen van € 2.929,= per maand en een totale draagkracht voor kinderalimentatie van € 546,= per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening.
3.30.
[mevrouw 2] is naast [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ook nog onderhoudsplichtig voor haar dochter uit een eerdere relatie, genaamd [naam] . De behoefte van [naam] is niet bekend, zodat de rechtbank het redelijk acht dat de draagkracht van [mevrouw 2] gelijk over drie kinderen wordt verdeeld. Dat leidt tot een draagkracht voor [minderjarige 1] en [naam] van in totaal
€ 364,= per maand, aldus € 182,= per kind per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.31.
De draagkracht van [mevrouw 1] is, zoals hiervoor overwogen, € 710,= per maand. De draagkracht van [mevrouw 2] voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is € 364,= per maand. De ouders hebben samen een draagkracht van € 1.074,= per maand. Dat is voldoende om in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien, want die bedraagt geïndexeerd € 446,= per kind per maand, aldus in totaal € 892,= per maand.
3.32.
De verdeling van de kosten over de onderhoudsplichtigen wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het aandeel van [mevrouw 1] bedraagt € 710 / € 1.074 x € 892 = € 590,=
het aandeel van [mevrouw 2] bedraagt € 364 / € 1.074 x € 892 = € 302,=
3.33.
Het eigen aandeel van [mevrouw 1] bedraagt aldus in totaal € 590,= per maand, aldus € 295,= per kind per maand. Het eigen aandeel van [mevrouw 2] bedraagt aldus in totaal € 302,= per maand, afgerond € 151,= per kind per maand.
Zorgkorting
3.34.
Volgens [mevrouw 2] moet een zorgkorting van 25% worden gehanteerd bij de door haar verzochte zorgregeling, dan wel een zorgkorting van 35% bij een gelijke zorgregeling. Volgens [mevrouw 1] moet een zorgkorting van 50% worden gehanteerd. Zij gaat ervan uit dat [minderjarige 1] aan haar word toevertrouwd, waardoor zij net iets meer voor hem zal betalen en [minderjarige 2] wordt aan [mevrouw 2] toevertrouwd, waardoor [mevrouw 2] net iets meer voor [minderjarige 2] zal betalen.
3.35.
Conform de uitgangspunten zoals die zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, acht de rechtbank een zorgkorting van 35% redelijk. Dat leidt tot een zorgkorting van in totaal afgerond € 312,= (35% van € 892), aldus € 156,= per kind, die wordt afgetrokken van het eigen aandeel van [mevrouw 1] .
Conclusie
3.36.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de door [mevrouw 1] ten behoeve van [minderjarige 2] te betalen kinderalimentatie met ingang van 13 maart 2024 vaststellen op € 139,= per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. De rechtbank merkt hierbij op dat [minderjarige 2] voorlopig aan [mevrouw 2] wordt toevertrouwd (en dus [mevrouw 2] verantwoordelijk is voor de verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige 2] ) en [minderjarige 1] aan [mevrouw 1] (en dus [mevrouw 1] verantwoordelijk is voor de verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige 1] ).
Aanhechten berekeningen
3.37.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van partijen. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekening zijn aan de beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partneralimentatie
3.38.
[mevrouw 2] verzoekt een door [mevrouw 1] te betalen partneralimentatie van € 541,= bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen. Ter onderbouwing hiervan stelt [mevrouw 2] dat zij niet in staat is om geheel in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
3.39.
[mevrouw 1] voert verweer tegen dit verzoek.
3.40.
De rechtbank hanteert voor de beoordeling van het verzoek tot partneralimentatie ook de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
3.41.
Net als bij de kinderalimentatie zal de ingangsdatum van een eventuele partneralimentatieverplichting worden bepaald op de datum van de beschikking, zijnde
13 maart 2024.
Huwelijksgerelateerde behoefte
3.42.
Voor de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte is in beginsel het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van partijen het uitgangspunt. De rechtbank gaat voor de bepaling van dat gezinsinkomen uit van de inkomens van partijen in 2022, zijnde het laatste volledige jaar voor het uiteengaan.
3.43.
De rechtbank gaat bij de berekening van de huwelijksgerelateerde behoefte in deze voorlopige voorzieningenprocedure uit van de zogenoemde hofnorm. Daarbij wordt de behoefte van [mevrouw 2] berekend op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving. Het netto besteedbaar gezinsinkomen bestaat uit het netto besteedbaar inkomen van [mevrouw 1] , het netto besteedbaar inkomen van [mevrouw 2] en het kindgebonden budget dat partijen ontvingen.
3.44.
Partijen zijn het eens over het netto besteedbaar inkomen van [mevrouw 1] . Dit bedroeg € 2.834,= per maand in 2022 (gebaseerd op een jaarinkomen van € 45.876), zodat de rechtbank daar vanuit gaat.
3.45.
Ten aanzien van het netto besteedbaar inkomen van [mevrouw 2] in 2022 is de rechtbank van oordeel dat uit moet worden gegaan van een inkomen van € 8.301,= bruto per jaar voor haar werkzaamheden bij [thuiszorg] en een inkomen van € 15.700,= bruto per jaar uit persoonsgebondenbudget-werkzaamheden, zoals blijkt uit de overgelegde jaaropgaven van 2022 van [mevrouw 2] . De rechtbank houdt geen rekening met de door [mevrouw 2] verkregen kinderalimentatie voor [naam] , nu [mevrouw 1] daar in haar berekening geen rekening mee houdt en de rechtbank van oordeel is dat dit ten goede komt aan [naam] . Gelet hierop becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van [mevrouw 2] op € 1.921,= per maand in 2022. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening.
3.46.
Rekening houdend met het kindgebonden budget van € 24,= per maand, bedraagt het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van de samenleving € 4.779,= per maand (€ 2.834 + € 1.921 + € 24).
3.47.
Partijen houden vervolgens allebei rekening met de kosten van drie kinderen, zodat de rechtbank dit ook zal doen. Nu de rechtbank niet bekend is met de behoefte van [naam] , zal de behoefte van [naam] gelijk worden gesteld aan de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (van € 446,= per kind per maand). De totale kosten van de kinderen bedragen dan € 1.338,= per maand
(€ 446 x 3 kinderen).
3.48.
De huwelijksgerelateerde behoefte bedraagt dan 60% van € 4.779,=, verminderd met
€ 1.338,= (de kosten van de kinderen), dus afgerond € 2.065,= netto per maand. De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening.
Aanvullende behoefte
3.49.
Om te bepalen of, en zo ja, in welke mate [mevrouw 2] behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van [mevrouw 1] , moet op deze huwelijksgerelateerde behoefte het netto besteedbaar inkomen van [mevrouw 2] in mindering worden gebracht. Zoals hiervoor in het kader van de kinderalimentatie is overwogen gaat de rechtbank voor het netto besteedbaar inkomen van [mevrouw 2] uit van een inkomen van € 9.613,= bruto per jaar voor haar werkzaamheden bij [thuiszorg] en een inkomen van € 15.600,= bruto per jaar uit persoonsgebondenbudget-werkzaamheden (als resultaat uit overige werkzaamheden). Daarbij wordt rekening gehouden met een zelfbetaalde premie van € 60,= per maand.
3.50.
Volgens [mevrouw 1] heeft [mevrouw 2] geen aanvullende behoefte, nu zij meer uur kan werken en dus verdiencapaciteit heeft.
3.51.
De rechtbank overweegt als volgt. Deze procedure beoogt om op korte termijn een aantal naar hun aard tijdelijke ordemaatregelen te treffen. Een dergelijke procedure biedt in beginsel geen ruimte voor een diepgaand onderzoek en leent zich derhalve niet voor een beoordeling omtrent (mogelijke) verdiencapaciteit aan de zijde van [mevrouw 2] . De rechtbank zal daarom voorbij gaan aan dit standpunt van [mevrouw 1] .
3.52.
Uitgaande van de inkomensgegevens zoals hiervoor onder rechtsoverweging 3.49. is overwogen becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van [mevrouw 2] in het kader van de partneralimentatie op € 1.972,= per maand.
De rechtbank verwijst naar de aangehechte berekening, waarin het eerder berekende netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.929,= in het kader van de kinderalimentatie is gecorrigeerd met het kindgebonden budget, nu dit is bedoeld voor de kinderen.
3.53.
De behoefte van [mevrouw 2] aan een aanvullende bijdrage bedraagt, gelet op haar netto besteedbaar inkomen van € 1.972,= per maand, aldus € 93,= netto per maand
(€ 2.065 - € 1.972). Dit komt neer op € 98,= bruto per maand.
Draagkracht [mevrouw 1]
3.54.
Vervolgens moet worden beoordeeld in hoeverre [mevrouw 1] draagkracht heeft om in de aanvullende behoefte van [mevrouw 2] te voorzien.
3.55.
Voor wat betreft de draagkracht van [mevrouw 1] verwijst de rechtbank naar de gegevens die volgen uit rechtsoverwegingen 3.23. tot en met 3.25. De rechtbank gaat aldus uit van een basisinkomen van € 3.454,= bruto per maand, een toelage voor onregelmatigheidsdiensten van € 90,= per maand, een vakantie-uitkering toelage van € 7,= per maand, het IKB van € 565,= per maand, een ingehouden pensioenpremie van € 255,= per maand en de arbeidsongeschiktheidspremie van afgerond € 5,= per maand.
3.56.
Anders dan bij de kinderalimentatie, gaat de rechtbank voor wat betreft de woonlasten van [mevrouw 1] uit van 15% van het netto besteedbaar inkomen als werkelijke woonlasten (en niet van 30% van het netto besteedbaar inkomen als woonbudget), bij gebrek aan gegevens over de werkelijke woonlasten. Daartoe overweegt de rechtbank dat het huis van de nieuwe partner van [mevrouw 1] te koop staat. De rechtbank acht het redelijk ervan uit te gaan dat deze woning op korte termijn wordt verkocht, zodat [mevrouw 1] en haar nieuwe partner geen dubbele woonlasten meer hebben. Alsdan kunnen zij de woonlasten voor één woning samen delen. De rechtbank gaat daarom uit van werkelijke woonlasten van afgerond € 490,= per maand (15% van het netto besteedbaar inkomen van
€ 3.265).
3.57.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met het aandeel van [mevrouw 1] in de kosten van [minderjarige 2] van in totaal € 295,= per maand.
3.58.
Gelet op al het voorgaande heeft [mevrouw 1] een ruimte beschikbaar voor partneralimentatie van € 608,= netto per maand, zijnde € 964,= bruto per maand. [mevrouw 1] heeft dus voldoende draagkracht om in de aanvullende behoefte van [mevrouw 2] zoals die is berekend door de rechtbank (van € 98,= bruto per maand) te voorzien.
Conclusie
3.59.
Gelet op dat wat hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de door [mevrouw 1] ten behoeve van [mevrouw 2] te betalen partneralimentatie met ingang van
13 maart 2024 vaststellen op € 98,= bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
Aanhechten berekeningen
3.60.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Proceskosten
3.61.
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.62.
Tegen deze beslissing staat geen gewoon rechtsmiddel open. Ingevolge artikel 824 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan alleen cassatie in het belang der wet worden ingesteld. Hoger beroep is dus niet mogelijk. Dit betekent dat deze beslissing directe werking heeft.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
bepaalt dat de [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op
[geboortedag 1] 2021, wordt toevertrouwd aan [mevrouw 2] ;
4.2.
bepaalt dat de [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op
[geboortedag 2] 2019, wordt toevertrouwd aan [mevrouw 1] ;
4.3.
bepaalt dat de minderjarigen in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met ingang van 25 maart 2024 gerechtigd zijn tot het hebben van contact met de ouders zoals is omschreven in rechtsoverweging 3.2;
4.4.
bepaalt de door [mevrouw 1] met ingang van 13 maart 2024 te betalen bijdrage voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] op € 139,= (honderdnegenendertig euro) per maand, bij vooruitbetaling aan [mevrouw 2] te voldoen;
4.5.
bepaalt de door [mevrouw 1] te betalen bijdrage voor levensonderhoud van [mevrouw 2] met ingang van 13 maart 2024 op € 98,= (achtennegentig) bruto per maand, bij vooruitbetaling aan [mevrouw 2] te voldoen;
4.6.
verwijst ouders en hun minderjarige kinderen voor een (jeugd)hulptraject ten behoeve van de hierboven genoemde resultaten naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio West-Brabant-West. Het loket zal ouders en kinderen vervolgens via de toegang van de woonplaatsgemeente van de minderjarigen verwijzen naar de zorgaanbieder;
4.7.
verzoekt het loket om uiterlijk tegen de familiekamerrol van
10 september 2024, of zoveel eerder als mogelijk is, in de
bodemprocedurebekend onder zaak-/rekestnummer C/02/410654 / FA RK 23-2794 de rapportage over het verloop en het resultaat van het (jeugd)hulpverleningstraject ter griffie in te dienen;
4.8.
verzoekt het loket, wanneer het traject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, de UHA rapportage ook direct toe te sturen aan de raad;
4.9.
verzoekt de raad binnen veertien dagen na ontvangst van de UHA rapportage de rechtbank te informeren of hij aanleiding ziet een onderzoek of interventie te starten;
4.10.
verzoekt de raad, regio Zeeland, West- en Midden-Brabant, locatie Breda wanneer het (jeugd)hulptraject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, dan wel als de raad daartoe zelf aanleiding ziet, ten behoeve van de bodemprocedure voornoemd onderzoek in te stellen ter beantwoording van de in rechtsoverweging 3.11 opgenomen vragen en daarover te rapporteren en te adviseren;
4.11.
verzoekt de raad zijn rapport en advies binnen vier maanden nadat de raad de rechtbank heeft laten weten dat een onderzoek of interventie zal worden verricht bij de rechtbank in te dienen, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift van dit rapport en advies aan de advocaten van partijen.
4.12.
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.13.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. Benjaddi, rechter, en in tegenwoordigheid van mr. Van Egeraat, griffier, in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.