ECLI:NL:RBZWB:2024:1887

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
21 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
02-273315-22
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van brandstichting met gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor lichamelijk letsel

Op 21 maart 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van brandstichting. De zaak betreft een incident dat plaatsvond op 11 september 2022, waarbij de verdachte samen met een medeverdachte brand heeft gesticht in een stacaravan, wat leidde tot gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor omstanders. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een actieve rol heeft gespeeld in de brandstichting door benzine te tanken en deze naar de plaats van de brand te brengen. De verdediging voerde aan dat de verdachte zich had gedistantieerd van de brandstichting, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan het medeplegen van brandstichting en legde een gevangenisstraf op van 450 dagen, waarvan 407 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan de benadeelde partijen voor de geleden schade door de brand.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Middelburg
parketnummer: 02-273315-22
vonnis van de meervoudige kamer van 21 maart 2024
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 2002 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonadres] ,
raadsman mr. M.C. van der Want, advocaat te Middelburg.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 7 maart 2024, waarbij de officier van justitie, mr. G. Smid, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 11 september 2022 al dan niet samen met een ander brand heeft gesticht, waardoor gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten was, of dat hij medeplichtig was bij deze brandstichting.

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met [medeverdachte] brand heeft gesticht waardoor levensgevaar en gemeen gevaar voor goederen was te duchten. Verdachte heeft een essentiële rol vervuld bij het feit, zodat zijn rol als die van medepleger kan worden gekwalificeerd. Dat volgt uit de verklaring van [medeverdachte] , de gesprekken die in Renesse en via Snapchat zijn gevoerd, de beelden van de ringdeurbel en de omstandigheid dat verdachte de benzine heeft getankt die bij de brandstichting is gebruikt.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van het primair en subsidiair ten laste gelegde feit. Verdachte wist ten tijde van het tanken niet waarvoor de benzine bedoeld was, is – wetende van het plan – uit nieuwsgierigheid meegegaan naar de camping met de jerrycan, maar heeft zich uitdrukkelijk gedistantieerd zodra hij doorkreeg dat [medeverdachte] daadwerkelijk de caravan in brand wilde steken. Hij heeft daarbij ook tegen [medeverdachte] gezegd dat hij het niet moest doen. De verklaring van verdachte wordt ondersteund door de overige bewijsmiddelen, zoals de camerabeelden, de verklaring van [getuige] , de tankgegevens en de tapgesprekken. De verklaring van [medeverdachte] is discutabel en wordt niet ondersteund door ander (technisch) bewijs. Alleen het tanken van de benzine en het dragen van de jerrycan kan niet als begin van uitvoering van de brandstichting worden aangemerkt. Het aansteken van de brand moest nog gebeuren op het moment dat verdachte zich heeft gedistantieerd en van een gezamenlijke uitvoering is dus geen sprake. Verdachte moet daarom worden vrijgesproken van het medeplegen van de brandstichting. Verdachte dient eveneens te worden vrijgesproken van de medeplichtigheid bij de brandstichting, omdat hij geen opzet had op het gronddelict. Hij heeft zich op het daartoe geëigende tijdstip gedistantieerd, op het moment dat alle kerngedragingen voor de brandstichting nog moesten worden verricht.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op 11 september 2022 de stacaravan van aangever en zijn vrouw in brand is gestoken, als gevolg waarvan de hele caravan en de daarbij horende inboedel zijn afgebrand. Gelet op de bekennende verklaring van [medeverdachte] , staat voor de rechtbank vast dat hij deze brandstichting heeft gepleegd. Hij is degene geweest die de met benzine besprenkelde caravan in brand heeft gestoken met behulp van een aansteker.
Medeplegen
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of [medeverdachte] de enige is die verantwoordelijk is voor de brandstichting, of dat er sprake was van medeplegen met verdachte.
De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
-
Het plan en de voorbereidingen
Uit het dossier volgt dat de stacaravan toebehoorde aan de grootouders van de toenmalige vriendin van [medeverdachte] , [naam 1] . Verder volgt uit het dossier dat er sprake was van onenigheid tussen de grootouders enerzijds en [naam 1] en haar (stief)vader, [naam 2] , anderzijds. Dit had onder andere te maken met het uitschrijven van [naam 1] op het adres van haar grootouders, waardoor haar studiefinanciering werd beperkt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte] , verdachte, [naam 2] en [getuige] op zaterdagavond 10 september 2022 samen in Renesse op een terras wat hebben gedronken. De rechtbank volgt de verklaring van verdachte dat hij daar niet bij zou zijn geweest niet. Zowel [medeverdachte] als [naam 2] hebben verklaard dat verdachte daarbij aanwezig was.
In Renesse heeft [naam 2] gezegd dat de caravan van de grootouders in de brand gestoken moest worden. Daarbij is door [naam 2] benoemd dat dit het moment was om het te doen, omdat de zomerperiode voorbij was en de grootouders dus niet in de caravan aanwezig zouden zijn.
Verder volgt uit de Snapchatgesprekken tussen [medeverdachte] en [naam 1] dat op 11 september 2022 vanaf 00:17 uur de volgende berichten zijn verstuurd:
  • [medeverdachte] : vanavond ga ik even langs huis van je opa en oma als je snapt wat ik bedoel
  • [naam 1] : Nu?
  • [medeverdachte] : nee straks, ben de enige die weet welke het is.
Vervolgens zijn vanaf 00:46 uur over en weer de volgende berichten gestuurd:
  • [naam 1] : Met wie rij je?
  • [medeverdachte] : [verdachte]
  • [medeverdachte] : nee, zit met [verdachte] en [getuige] in de auto
  • [medeverdachte] : jaaa, ben nu bij [verdachte] hij moet wat spullen pakken voor zometeen.
Uit de bankgegevens van verdachte volgt dat er op 11 september 2022 omstreeks 00:49 uur een betaling is verricht bij ‘ [tankstation] ’, een BP tankstation gelegen op [plaats] . Verdachte heeft verklaard dat hij toen (onder andere) benzine in een jerrycan heeft getankt.
Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat het plan om de caravan van de grootouders in brand te steken op het terras in Renesse is ontstaan, dat verdachte er toen al vanaf wist en dat [medeverdachte] niet de enige was die het plan zou gaan uitvoeren. Het Snapchatgesprek met [naam 1] waarin [medeverdachte] zegt ‘ben de enige die weet welke het is’ impliceert immers dat er andere betrokken zijn, die niet weten welk huis (de rechtbank begrijpt: welke caravan) van de grootouders is. In het gesprek vanaf 00:46 uur zegt [medeverdachte] dat hij samen met [verdachte] / [verdachte] en [getuige] in de auto zit. De rechtbank gaat ervan uit dat hiermee [verdachte] , oftewel verdachte, wordt bedoeld. Verder zegt hij dat verdachte spullen moet pakken voor zo meteen, terwijl enkele minuten later de benzine in de jerrycan wordt getankt die uiteindelijk is meegenomen naar de caravan. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat met ‘spullen pakken voor zometeen’ de benzine voor het in brand steken van de caravan is bedoeld. Dat verdachte ten tijde van het tanken niet wist waarvoor de benzine was bedoeld, acht de rechtbank gelet op het voorgaande niet aannemelijk.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat verdachte wist van het plan om de caravan in brand te steken en betrokken was bij de voorbereidingen daarvan, namelijk door benzine te tanken ten behoeve van de brandstichting.
-
De handelingen van verdachte voorafgaand en bij de brandstichting
Uit de beelden van de ringdeurbel van de woning aan de [adres] te [plaats] en de verklaringen van [medeverdachte] volgt dat [medeverdachte] , verdachte en [getuige] twee keer naar de camping toe zijn gelopen waar de caravan van aangever en zijn vrouw stond. De eerste keer liepen ze om 01:56 uur voorbij de ringdeurbel richting de camping en liepen ze om 02:12 uur weer terug voorbij de ringdeurbel in de richting van het huis van [naam 2] . De tweede keer liepen ze om 03:05 uur richting de camping voorbij de ringdeurbel. Een van de personen droeg een voorwerp in zijn hand. Om 03:15 uur kwamen weer drie personen terug gerend voorbij de ringdeurbel. De eerste persoon die voorbij rende, had een voorwerp in zijn hand. Hij werd gevolgd door de andere twee personen. Uit de verklaring van verdachte volgt dat verdachte degene was die beide keren het voorwerp in zijn hand had.
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte degene was die de jerrycan met benzine naar de caravan heeft meegenomen en ook mee terug heeft genomen.
De rechtbank is van oordeel dat de hiervoor genoemde bewijsmiddelen aansluiten bij de verklaring van [medeverdachte] dat ook verdachte aanwezig was bij de brandstichting. De rechtbank betrekt bij dat oordeel met name de vaststelling dat verdachte de benzine heeft getankt, wetende dat die bedoeld was voor de brandstichting, en ook degene was die de jerrycan met benzine mee heeft genomen en de (lege) jerrycan op de weg terug heeft gedragen. Dit betekent dat hij ofwel zelf de benzine in de caravan heeft uitgegoten, ofwel – (bij de caravan) de jerrycan met benzine ter beschikking van [medeverdachte] heeft gesteld. Daarnaast betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat op de beelden van de ringdeurbel [medeverdachte] en verdachte telkens (ook na de brandstichting) nagenoeg gelijktijdig worden gezien en daaruit dus niet blijkt dat verdachte zich van [medeverdachte] heeft gedistantieerd.
De verklaring van verdachte – dat hij alleen uit nieuwsgierigheid is meegegaan en zich heeft teruggetrokken op het moment dat voor hem duidelijk werd dat [medeverdachte] de caravan daadwerkelijk in brand ging steken – past naar het oordeel van de rechtbank niet bij voornoemde handelingen. De rechtbank acht die verklaring ongeloofwaardig. Daarbij betrekt de rechtbank dat [medeverdachte] vanaf het begin openheid van zaken heeft gegeven, terwijl verdachte in de verschillende verklaringen die hij heeft afgelegd zijn verhaal op essentiële punten (meermalen) heeft aangepast. Zoals bijvoorbeeld de wisselende verklaring van verdachte ten aanzien van de vraag of hij wel of niet de jerrycan met benzine heeft gedragen van en naar de caravan toe en of hij van tevoren wist dat het doelwit van de brandstichting de caravan van aangever en zijn vrouw was.
De rechtbank is van oordeel dat het aanwezig zijn tijdens het plannen van de brandstichting in Renesse, het tanken van de benzine, het meenemen van de benzine naar de caravan, het aanwezig zijn bij de brandstichting in de caravan en het ter plaatse ter beschikking stellen van de benzine ten behoeve van die brandstichting voldoende wezenlijke handelingen zijn om te kunnen spreken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte] en verdachte bij de brandstichting. Voor het vaststellen van een nauwe en bewuste samenwerking is naar het oordeel van de rechtbank daarom niet nodig of kan worden vastgesteld dat verdachte daadwerkelijk degene is geweest die – zoals door [medeverdachte] is verklaard – de benzine in de caravan heeft uitgegoten.
Op grond van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte] en verdachte die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen bewezen.
Levensgevaar en gemeen gevaar voor goederen
Om vast te kunnen stellen dat sprake is van levensgevaar (en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel) moet uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgen dat dit gevaar ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. De rechtbank is van oordeel dat daarvan sprake is, gelet op de verklaring van [getuige 2] , bevelvoerder van de brandweer. Daaruit volgt dat er sprake was van gevaarzetting, dat de kans op overslag naar andere caravans zeker aanwezig was en dat het risico bestond dat er gasflessen zouden exploderen. Als dat was gebeurd, dan zouden de gevolgen volgens de bevelvoerder van de brandweer niet te overzien zijn geweest. Het is vooral door omstandigheden die buiten de invloedsfeer van verdachten hebben gelegen, namelijk dat er oplettende campinggasten waren die snel een melding maakten en dat de brandweer snel ter plaatse was, dat de brand niet verder uit de hand is gelopen. De rechtbank betrekt bij haar oordeel dat de brand ’s nachts is gesticht, op een tijdstip waarop, naar algemeen bekend is, de kans zeer groot is dat de bewoners van de in de buurt gelegen caravans binnen waren en sliepen. Als de brand was overgeslagen naar andere caravans, was dit levensgevaarlijk geweest voor de nietsvermoedende bewoners.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat er sprake was van gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met een ander brand heeft gesticht, waardoor gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen te duchten was.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 11 september 2022 te [plaats] , gemeente Schouwen-Duiveland, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met benzine, ten gevolge waarvan een stacaravan geheel is verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor de goederen in die stacaravan en nabijgelegen stacaravans en de bosschages en levensgevaar voor personen in de nabijgelegen stacaravans en omstanders van de brand en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor voornoemde personen, te duchten was.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert een gevangenisstraf van 450 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 407 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 240 uur. Bij zijn eis heeft de officier van justitie rekening gehouden met het advies van de reclassering, de jeugdige leeftijd van verdachte en de richtlijnen van het openbaar ministerie. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is daarom niet passend.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt om aan verdachte geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen dan de duur van het voorarrest. Verzocht wordt om de beperktere rol van verdachte bij het feit mee te wegen bij de strafmaat en een aanzienlijk lagere straf aan hem op te leggen dan aan de medeverdachte. Verdachte heeft geen relevant strafblad, is nog jong en het schorsingstoezicht is positief verlopen. Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is van toepassing.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Aard en ernst van het feit
Verdachte heeft zich samen met een ander schuldig gemaakt aan brandstichting en daarmee (levens)gevaar voor personen en goederen veroorzaakt. Hij heeft samen met de medeverdachte doelbewust brand gesticht in de stacaravan van de grootouders van de toenmalige vriendin van de medeverdachte. Als gevolg daarvan is de caravan volledig uitgebrand en de zich daarin bevindende inboedel verloren gegaan. Het is aan alerte campinggasten en het handelen van de brandweer te danken dat er tijdig melding is gedaan van de brand, de gasflessen bij de caravan door de brandweer konden worden afgekoppeld, de brand kon worden geblust en erger werd voorkomen. De brandstichting vond in de nacht plaats, op een tijdstip waarop mensen doorgaans slapen. Als de brand was overgeslagen naar andere caravans, dan was dit levensgevaarlijk geweest voor de nietsvermoedende campinggasten. Dat de gevolgen in dit geval beperkt zijn gebleven tot met name materiële schade, is niet aan het handelen van verdachte te danken. Verdachte heeft door de brandstichting forse materiële en emotionele schade bij de slachtoffers veroorzaakt. Hun caravan, feitelijk hun tweede woning gedurende een groot deel van het jaar, is samen met de inboedel volledig verloren gegaan. Daardoor zijn zij veel tastbare herinneringen kwijt geraakt, maar ook hun verblijfsadres in Zeeland en hun sociale leven in die omgeving. Het feit heeft voor veel verdriet bij hen gezorgd, zoals ook blijkt uit hun schriftelijke slachtofferverklaring. Door de stress is bij [slachtoffer 1] zelfs een posttraumatische stressstoornis vastgesteld.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van verdachte. Hieruit volgt dat verdachte eerder in aanraking is gekomen met politie en justitie, maar niet eerder is veroordeeld voor een soortgelijk strafbaar feit. De situatie van artikel 63 Sr is van toepassing in verband met een op 27 september 2022 opgelegde strafbeschikking.
De rechtbank heeft acht geslagen op het rapport van de reclassering van 8 februari 2024. Hieruit volgt dat verdachte in december 2022 een schorsingstoezicht bij de reclassering opgelegd heeft gekregen en dat dat tot op heden goed verloopt. De toezichtdoelen zijn behaald en verdachte komt afspraken met de reclassering na. De reclassering signaleert enige risico’s op het leefgebied psychosociaal functioneren. Verdachte lijkt in de aanloop naar het feit waarvan hij wordt verdacht onvoldoende kritisch te zijn geweest in de keuzes die hij heeft gemaakt, omdat hij zich heeft laten leiden door gevoelens van spanning, nieuwsgierigheid en sensatie, hetgeen vermoedelijk (deels) leeftijdsgebonden is. Verdachte heeft moeite met gezag, regels en autoriteit, wat hem negatief beïnvloedt op verschillende gebieden. Hij lijkt zijn leven op dit moment zo te hebben ingericht dat hij hier minder mee wordt geconfronteerd dan voorheen. De reclassering ziet echter enige risico’s op het moment dat er instabiliteit zou ontstaan op een of meerdere leefgebieden. De reclassering acht het beschermend dat verdachte meer volwassen maatschappelijk geaccepteerde doelen is gaan nastreven, hij zijn werk en het behouden ervan als belangrijk ervaart en daarmee iets te verliezen lijkt te hebben bij nieuwe justitiecontacten. Verder lijkt verdachte de leefgebieden veelal op orde te hebben, waardoor de reclassering geen meerwaarde ziet in het voortzetten van het reclasseringstoezicht, dan wel andere bijzondere voorwaarden in het kader van een voorwaardelijke veroordeling. Het risico op recidive wordt ingeschat als laag-gemiddeld. Geadviseerd wordt het volwassenenstrafrecht toe te passen, nu op dit moment geen aanknopingspunten naar voren komen voor toepassing van het jeugdstrafrecht. Geadviseerd wordt een straf zonder bijzondere voorwaarden op te leggen. De reclassering vindt interventies of toezicht niet nodig. De reclassering ziet geen negatieve consequenties die specifiek voor verdachte gelden ten aanzien van een gevangenisstraf. Er wordt een meerwaarde gezien in een (fors) voorwaardelijk strafdeel, aangezien verdachte zich bewust lijkt te zijn van wat hij te verliezen heeft wanneer hij opnieuw in detentie raakt. Vermoed wordt dat een voorwaardelijk strafdeel als externe motivatie kan dienen voor verdachte om nieuwe justitiecontacten te voorkomen.
De rechtbank volgt het advies van de reclassering en zal het volwassenenstrafrecht toepassen, nu ook de rechtbank geen aanknopingspunten ziet voor de toepassing van jeugdstrafrecht.
Strafmaat
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de ernst van het feit, een gevangenisstraf van aanzienlijke duur noodzakelijk is. Daarbij houdt de rechtbank rekening met de straffen die doorgaans voor soortgelijke feiten – waarbij er sprake is van levensgevaar – worden opgelegd. Gelet op het tijdsverloop sinds het feit, het goed verlopen schorsingstoezicht, en het laag-gemiddelde recidiverisico, zal de rechtbank aan verdachte geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen dan de duur van zijn voorarrest (dat door de rechtbank wordt becijferd op 43 dagen).
Het voorgaande betekent dat verdachte niet terug naar de gevangenis hoeft. Om toch de ernst van het feit te benadrukken zal de rechtbank wel een forse voorwaardelijke gevangenisstraf en de maximale taakstraf aan verdachte op leggen. De rechtbank ziet, gelet op het reclasseringsadvies en het langdurige en goed verlopen schorsingstoezicht, geen aanleiding om aan verdachte bijzondere voorwaarden op te leggen. Alles afwegend acht de rechtbank de eis van de officier van justitie passend en zal zij aan verdachte een gevangenisstraf opleggen van 450 dagen, met aftrek van voorarrest en waarvan 407 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 240 uur.

7.De benadeelde partij

[slachtoffer 2]

Vordering
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert een schadevergoeding van € 29.373,89, bestaande uit € 27.373,89 aan materiële schade en € 2.000,= aan immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente. Verzocht wordt de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Anders dan de verdediging is de rechtbank ten aanzien van de materiële schade van oordeel dat deze schade voldoende is onderbouwd door middel van het expertiserapport van CED. Dit is een onafhankelijke organisatie die de schadeomvang en de bijbehorende schadebegroting heeft opgesteld. Blijkens het rapport is uitgegaan van de door verzekerde verstrekte informatie en aan de hand van foto’s, gedeeltelijke aankoopnota’s en een door de eigenaar verstrekte specificatie met een schatting van de aanschafwaarde en leeftijd. Hoewel deze lijst bij het rapport ontbreekt, volgt uit het rapport dat deze lijst wel is betrokken bij de begroting van de schade. De door CED begrote bedragen per ruimte komen de rechtbank niet onredelijk voor. De rechtbank acht de materiële schade dan ook volledig toewijsbaar.
De benadeelde heeft aangevoerd dat hij nadelige (psychische) gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank brengt de aard en de ernst van de normschending door verdachte mee dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht rechtbank vergoeding van een bedrag van € 1.000,= billijk. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat feiten en omstandigheden die tot toewijzing van het gevorderde bedrag zouden kunnen leiden niet voldoende vast staan, mede gelet op de betwisting daarvan door de verdediging. Verdere behandeling van dat deel van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank dus toewijsbaar tot een bedrag van € 28.373,89, waarvan € 27.373,89 aan materiële schade en € 1.000,= aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 11 september 2022 tot aan de dag der voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Hoofdelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door de mededader is betaald, en andersom.
[slachtoffer 1]
Vordering
De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert een schadevergoeding van € 2.000,=, bestaande uit immateriële schade en vermeerderd met de wettelijke rente. Verzocht wordt de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De rechtbank heeft hiervoor overwogen dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte dit feit heeft gepleegd. Dit betekent ook dat verdachte onrechtmatig heeft gehandeld tegenover de benadeelde partij en dat hij verplicht is de schade van de benadeelde partij te vergoeden.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de benadeelde voldoende met concrete gegevens onderbouwd dat zij ernstige nadelige geestelijke gevolgen heeft ondervonden van het bewezenverklaarde handelen van verdachte. Gelet op de aard en de ernst van de normschending en de aard en de ernst van de gevolgen daarvan voor de benadeelde is sprake van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door lichamelijk letsel of aantasting in zijn eer of goede naam. Dit betekent dat de immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. Gelet op alle omstandigheden en de bedragen die in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank vergoeding van een bedrag van
€ 1.000,= billijk. Deze schade staat ook in een voldoende verband met het bewezenverklaarde handelen van verdachte, zodat ook sprake is van schade die een rechtstreeks gevolg is van het bewezenverklaarde feit.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat feiten en omstandigheden die tot toewijzing van het gevorderde bedrag zouden kunnen leiden niet voldoende vast staan, mede gelet op de betwisting daarvan door de verdediging. Verdere behandeling van dat deel van de vordering levert naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding op, zodat de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk in haar vordering zal worden verklaard. Dat deel van de vordering kan bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De door de benadeelde gevorderde schadevergoeding acht de rechtbank dus toewijsbaar tot een bedrag van € 1.000,=, ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 11 september 2022 tot aan de dag der voldoening.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot betaling van het toegekende schadebedrag. Dit betekent dat het CJIB de inning zal verzorgen en dat bij niet betaling gijzeling kan worden toegepast als dwangmiddel.
Hoofdelijkheid
De rechtbank stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met een ander heeft gepleegd en dat zij naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gehele schade. Daarom zal de rechtbank de vordering en de schadevergoedingsmaatregel hoofdelijk toewijzen. Dit betekent dat verdachte niet meer hoeft te betalen voor zover het bedrag door de mededader is betaald, en andersom.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 47, 63 en 157 van het Wetboek van Strafrecht zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:

Primair: Medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;

- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf van 450 dagen, waarvan 407 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van de straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- veroordeelt verdachte tot
een taakstraf van 240 uren;
- beveelt dat indien verdachte de taakstraf niet naar behoren verricht,
vervangende hechteniszal worden toegepast van
120 dagen;
Benadeelde partijen
[slachtoffer 2]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2] van € 28.373,89, waarvan € 27.373,89 aan materiële schade en € 1.000,= aan immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 11 september 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer 2] , € 28.373,89 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 11 september 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 176 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
[slachtoffer 1]
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] van € 1.000,=, ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 11 september 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk en bepaalt dat de vordering voor dat gedeelte bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot nu toe begroot op nihil;
- legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het [slachtoffer 1] , € 1.000,= te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente, vanaf 11 september 2022 tot aan de dag der voldoening;
- bepaalt dat bij niet betaling 20 dagen gijzeling kan worden toegepast, met dien verstande dat toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat verdachte met de mededader hoofdelijk aansprakelijk is voor het gehele bedrag;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij vervalt en omgekeerd;
Voorlopige hechtenis
- heft het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. van Bergen, voorzitter, mr. A.B. Scheltema Beduin en mr. J.P.E. Mullers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.J. van der Welle, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 21 maart 2024.
Mr. Scheltema Beduin en mr. Mullers zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.