ECLI:NL:RBZWB:2024:1891

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
21 maart 2024
Zaaknummer
C/02/408009 / HA ZA 23-177 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. de Vlieger
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling aanneemsom en verklaring voor recht ontbindingsschade na buitengerechtelijke ontbinding overeenkomsten van aanneming van werk ten aanzien van aanbouw aan woning

In deze civiele zaak vordert eiser, een particulier, terugbetaling van een aanneemsom van € 44.099,10 van gedaagden, twee aannemers, na een buitengerechtelijke ontbinding van de aannemingsovereenkomsten. Eiser had in 2021 overeenkomsten gesloten met gedaagde 2, die samen met gedaagde 1 de werkzaamheden aan de aanbouw van zijn woning zou uitvoeren. Na herhaaldelijke vertragingen en een gebrek aan communicatie heeft eiser de overeenkomsten ontbonden. Gedaagde 2 is verstek gegaan, terwijl gedaagde 1 betwist dat hij partij was bij de overeenkomsten. De rechtbank oordeelt dat gedaagde 2 hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling en ontbindingsschade, terwijl de vorderingen tegen gedaagde 1 worden afgewezen. De rechtbank concludeert dat gedaagde 1 geen contractspartij was en er geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking of onverschuldigde betaling. Eiser krijgt gelijk in zijn vorderingen tegen gedaagde 2, die ook de proceskosten moet vergoeden, terwijl eiser de proceskosten van gedaagde 1 moet betalen.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/408009 / HA ZA 23-177
Vonnis van 20 maart 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaten: mr. J.A.F. Boekhorst en mr. M. Wantenaar te Amsterdam,
tegen

1.1. [gedaagde 1] h.o.d.n. [bedrijf gedaagde 1] ,

te [plaats 2] ,
gedaagde,
advocaat: mr. M.M. de Jong te Tilburg,
hierna te noemen: [gedaagde 1]
2.
[gedaagde 2] h.o.d.n. [bedrijf gedaagde 2],
te [plaats 2]
gedaagde,
niet verschenen,
hierna te noemen: [gedaagde 2]

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 september 2023 en de daarin genoemde stukken
- de akte overlegging producties met wijziging van eis van [eiser] ingekomen op 24 januari 2024
- de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling van 5 februari 2024 en de bij die gelegenheid voorgedragen spreekaantekeningen door de raadslieden van beide partijen.
1.2
Vervolgens heeft de rechtbank besloten in deze zaak uitspraak te doen.

2.De feiten

2.1
[gedaagde 2] en [gedaagde 1] zijn aannemers. [gedaagde 2] is de vader van [gedaagde 1] . In 2021 wil [eiser] zijn woning in [plaats 1] uitbreiden met een aanbouw. Via werkspot.nl komt hij hiervoor in contact met [gedaagde 2] .
2.2
Op 3 juni 2021 ondertekent [eiser] een offerte die op naam staat van zowel [gedaagde 2] als [gedaagde 1] . Deze offerte ziet – kortweg – op het realiseren van een aanbouw met garage aan de woning van [eiser] tegen betaling van een aanneemsom van € 33.955,- (hierna: de eerste offerte). Ook [gedaagde 2] zet zijn handtekening op de eerste offerte.
2.3
In een ongetekende offerte van 21 augustus 2021 staat dat in de aanbouw (naast een garage) ook een badkamer en slaapkamer zal worden gerealiseerd (hierna: de tweede offerte). Volgens de tweede offerte, die eveneens op naam staat van zowel [gedaagde 2] als [gedaagde 1] , bedraagt de aanneemsom voor het totale werk (inclusief badkamer en slaapkamer) € 49.978,50.
2.4
In de periode van 13 juni 2021 tot en met 14 oktober 2021 maakt [eiser] via meerdere bankoverschrijvingen bij elkaar € 44.099,10 over als aanbetaling van de aanneemsom. Van dit bedrag betaalt hij € 31.956,10 op de rekening van [gedaagde 1] en € 12.143,00 op de rekening van [gedaagde 2] .
2.5
Op 29 september 2021 start [gedaagde 2] samen met [gedaagde 1] met het uitvoeren van werkzaamheden aan de woning van [eiser] .
2.6
Vanaf 22 oktober 2021 worden de werkzaamheden aan de aanbouw niet voortgezet. In de maanden oktober en november 2021 heeft [eiser] hierover per sms contact met [gedaagde 2] , die [eiser] onder meer laat weten dat hij vanwege medische redenen niet kan werken.
2.7
Op 17 december 2021 stuurt [eiser] (voor zover relevant) per e-mail het volgende bericht aan het e-mailadres van [gedaagde 2] :
‘(…)
Aan
[gedaagde 2] ( [bedrijf gedaagde 1] & [bedrijf gedaagde 2] )
(…)
12-Dec-2021
Onderwerp: ingebrekestelling
Geachte heer,
Op 21-Aug-2021 sloot ik met u een overeenkomst.
We zijn overeengekomen dat je werkzaamheden bij mij thuis zal verrichten voor onder meer een aanbouw en badkamer. Ik heb je daarom EUR 45.000 vooruitbetaald, maar de werkzaamheden liggen al meer dan een maand stil. Intussen ben je niet bereikbaar.
Ik verzoek je binnen 14 dagen de werkzaamheden te hervatten. Doe je dit niet, dan ben je in verzuim en houd ik me het recht voor rechtsmaatregelen te treffen. Ook als je gezondheid de werkzaamheden niet toelaat, moeten we samen tot een oplossing komen.
Met vriendelijke groet,
[eiser]
12-Dec-2021’
2.8
In een brief/offerte op naam van [gedaagde 2] van 3 april 2022 schrijft [gedaagde 2] (voor zover van belang) het volgende aan [eiser] :
‘(…)
Herstart werkzaamheden door ziekte uitval 18 of 25 april 2022
oplevering 13 of 20 juni zijn
(…)’
2.9
Als de werkzaamheden op 25 april 2022 niet hervat worden, stuurt de toenmalig advocaat van [eiser] op 25 april 2022 een brief aan [gedaagde 2] . Daarin sommeert zij [gedaagde 2] de werkzaamheden uiterlijk 6 mei 2022 te hervatten en uiterlijk 1 juli 2022 te hebben voltooid.
2.1
Na overleg over de hervatting van de werkzaamheden sluiten [eiser] en [gedaagde 2] op 2 augustus 2022 een aanvullende overeenkomst (hierna: de aanvullende overeenkomst). Daarin spreken zij onder meer af dat [gedaagde 2] uiterlijk op 23 september 2022 de werkzaamheden zal hervatten, [gedaagde 2] uiterlijk op 23 december 2022 alle werkzaamheden zal opleveren en [gedaagde 2] daarvoor uiterlijk op 3 augustus 2022 de benodigde materialen zal bestellen.
2.11
Over de achtergrond van deze aanvullende afspraken vermeldt de aanvullende overeenkomst (voor zover van belang):
‘(…)
ACHTERGROND
( A)
Op 3 juni 2021 hebben [eiser] en [gedaagde 2] een aannemingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de aanbouw van een garage aan de woning van [eiser] (…) (de “Eerste Overeenkomst”) (…).
( B)
Op 21 augustus 2021 sluiten [eiser] en [gedaagde 2] een tweede aannemingsovereenkomst waarin zij overeenkomen dat [gedaagde 2] meerwerk zal verrichten ten aanzien van de garage en dat [gedaagde 2] daarnaast de badkamer in de Woning zal verbouwen (…) (de “Tweede Overeenkomst”) (…).
( C)
Tot op heden heeft [gedaagde 2] van de afgesproken werkzaamheden alleen de betonnen vloer aangelegd. Vanwege uiteenlopende (medische) redenen heeft [gedaagde 2] sinds oktober 2021 geen werkzaamheden meer verricht. [eiser] heeft [gedaagde 2] op 13 december 2021 in gebreke gesteld en een termijn gegeven van veertien dagen om de werkzaamheden te hervatten. [gedaagde 2] heeft het werk tot nu toe niet hervat en verkeert daarom sinds 27 december 2021 in verzuim.
( D)
Partijen zijn vervolgens in overleg getreden over de hervatting van de werkzaamheden. Partijen wensen in dat verband in deze overeenkomst afspraken te maken over de hervatting van de werkzaamheden. Deze overeenkomst vormt derhalve een aanvulling op de Overeenkomsten en vormt daarmee één geheel.
2.12
Op 26 september 2022 hervat [gedaagde 2] samen met [gedaagde 1] de werkzaamheden aan de woning van [eiser] .
2.13
In oktober en november 2022 vraagt [eiser] per sms aan [gedaagde 2] (onder meer) meermaals wanneer de metselaar (terug)komt voor het (resterende) metselwerk aan de aanbouw. Op 9 november 2022 schrijft [gedaagde 2] per sms aan [eiser] :
‘Do not call me. Ik laat jou weten wanneer we komen metselen’
2.14
Nadat de werkzaamheden niet op 23 december 2022 worden opgeleverd, schrijft de advocaat van [eiser] op 10 januari 2023 per e-mail aan [gedaagde 2] dat hij in verzuim is ten aanzien van de afspraken uit de aanvullende overeenkomst.
2.15
In een brief van 27 januari 2023 schrijft de advocaat van [eiser] aan [gedaagde 1] (kortweg) dat [gedaagde 2] én [gedaagde 1] op 3 juni 2021 en 21 augustus 2021 met [eiser] aannemingsovereenkomsten hebben gesloten en sommeert hij [gedaagde 1] de werkzaamheden aan de aanbouw zo snel mogelijk te hervatten en uiterlijk op 10 februari 2023 op te leveren.
2.16
Hierna verrichten [gedaagde 2] en [gedaagde 1] tot en met 21 februari 2023 weer werkzaamheden aan de aanbouw.
2.17
Bij brief van 21 februari 2023 schrijft de advocaat van [eiser] aan [gedaagde 2] dat hij de overeenkomsten van 3 juni 2021 (de eerste offerte) en 21 augustus 2021 (de tweede offerte) en de aanvullende overeenkomst buitengerechtelijk ontbindt. Diezelfde dag bericht de advocaat van [eiser] per brief aan [gedaagde 1] dat hij de overeenkomsten van 3 juni 2021 en 21 augustus 2021 ontbindt.
2.18
Met verlof van de voorzieningenrechter laat [eiser] op 24 februari 2023 conservatoire beslagen leggen ten laste van zowel [gedaagde 2] als [gedaagde 1] .
2.19
Op 10 maart 2023 laat [eiser] de dagvaarding betekenen aan [gedaagde 1] en de bewindvoerder van [gedaagde 2] , die (dan nog) onder beschermingsbewind staat.
2.2
Vanwege de opheffing van het beschermingsbewind per 15 mei 2023, wordt [gedaagde 2] bij exploot van 9 juni 2023 zelf opgeroepen om (vertegenwoordigd door een advocaat) in de procedure te verschijnen. [gedaagde 2] verschijnt vervolgens niet in de procedure.

3.Het geschil

Wat vordert [eiser] ?
3.1
[eiser] vordert in deze procedure (na eiswijziging) samengevat dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk veroordeeld worden tot terugbetaling van € 44.099,10 (plus rente) met vergoeding van beslag- en proceskosten. Ook vordert [eiser] een verklaring voor recht dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor ontbindingsschade als bedoeld in artikel 6:277 BW.
Wat is het standpunt van [eiser] ?
3.2
[eiser] stelt dat hij zowel met [gedaagde 2] als met [gedaagde 1] op 3 juni 2021 en 21 augustus 2021 overeenkomsten tot aanneming van werk heeft gesloten en vervolgens met [gedaagde 2] de aanvullende overeenkomst is aangegaan. Volgens [eiser] zijn [gedaagde 2] en [gedaagde 1] deze overeenkomsten niet nagekomen door het werk aan de aanbouw – ondanks diverse sommaties – niet (tijdig) op te leveren. [eiser] heeft de overeenkomsten hierom buitengerechtelijk ontbonden en vindt dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] het (aan)betaalde deel van de aanneemsom (€ 44.099,10) aan hem moeten terugbetalen en daarnaast aansprakelijk zijn voor de extra kosten die hij heeft gemaakt om het werk aan de aanbouw door derden te laten afmaken. Mocht [gedaagde 1] geen partij zijn bij de aannemingsovereenkomsten, dan vindt [eiser] (subsidiair) dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van of onverschuldigde betaling aan [gedaagde 1] omdat [eiser] een deel van de aanneemsom aan [gedaagde 1] heeft betaald.
Wat is het standpunt van [gedaagde 1] ?
3.3
[gedaagde 1] betwist dat hij zelf partij is bij aannemingsovereenkomsten tussen [gedaagde 2] en [eiser] . Hij voert aan geen bemoeienis te hebben gehad met de totstandkoming van deze overeenkomsten en slechts in opdracht van [gedaagde 2] (als onderaannemer) werkzaamheden heeft verricht aan de aanbouw. Van ongerechtvaardigde verrijking of onverschuldigde betaling is volgens [gedaagde 1] ook geen sprake. Voor het geval [gedaagde 1] wel contractspartij zou zijn van [eiser] , betwist [gedaagde 1] dat hij in verzuim verkeert en dat [eiser] schade lijdt als gevolg van de ontbinding van de overeenkomsten.
Wat beslist de rechtbank in dit vonnis?
3.4
In dit vonnis wijst de rechtbank de vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde 2] (bij verstek) toe. De vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde 1] wijst de rechtbank echter af. Hierna licht de rechtbank toe hoe zij tot deze beslissingen komt. Waar nodig gaat de rechtbank daarbij (nader) in op de stellingen van partijen.

4.De beoordeling

Verstek [gedaagde 2] : toewijzing vorderingen
4.1
[gedaagde 2] is opgeroepen om vertegenwoordigd door een advocaat in deze procedure te verschijnen, maar heeft vervolgens verzuimd om advocaat te stellen. [gedaagde 2] is dus niet in deze procedure verschenen (zie r.o. 2.20), wat betekent dat de rechtbank tegen [gedaagde 2] verstek verleent en de vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde 2] grotendeels toewijst op grond van artikel 139 Rv. Gezien de (onderbouwde) stellingen van [eiser] komen deze vorderingen de rechtbank namelijk niet onrechtmatig of ongegrond voor. Alleen de gevorderde hoofdelijkheid wijst de rechtbank af. Omdat de rechtbank de vorderingen tegen [gedaagde 1] afwijst, kan van hoofdelijkheid namelijk geen sprake zijn.
Afwijzing vorderingen tegen [gedaagde 1]
4.2
De vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde 1] wijst de rechtbank (als gezegd) af. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [eiser] met [gedaagde 2] op 3 juni 2021 en 21 augustus 2021 overeenkomsten van aanneming van werk heeft gesloten (hierna: de aannemingsovereenkomsten). De rechtbank legt hierna echter uit dat [gedaagde 1] geen partij was bij deze aannemingsovereenkomsten en op hem (dus) geen ongedaanmakingsverplichting of aansprakelijkheid rust als gevolg van de (buitengerechtelijke) ontbinding van die overeenkomsten. Ook licht de rechtbank toe dat geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van of onverschuldigde betalingen aan [gedaagde 1] .
[gedaagde 1] geen contractspartij
4.3
[eiser] stelt in deze procedure dat ook [gedaagde 1] met hem op 3 juni 2021 en 21 augustus 2021 aannemingsovereenkomsten heeft gesloten en dat de gevolgen van de ontbinding van die overeenkomsten ook tegenover [gedaagde 1] gelden. [gedaagde 1] betwist dit gemotiveerd. De rechtbank moet dus beoordelen of [gedaagde 1] naast [gedaagde 2] geldt als contractspartij van [eiser] . Dat hangt af van wat partijen tegenover elkaar hebben verklaard en wat zij over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. [1] Van belang is daarbij onder meer welke hoedanigheid voor de wederpartij kenbaar was en in welke context partijen optraden. [2] Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden van na het sluiten van de overeenkomst kunnen hierbij relevant zijn. [3]
4.4
Aan de hand van deze uitgangspunten en de omstandigheden die partijen over en weer naar voren hebben gebracht, legt de rechtbank uit waarom zij vindt dat [gedaagde 1] geen partij was bij een of meer aannemingsovereenkomsten die [eiser] met [gedaagde 2] heeft gesloten.
4.5
Daarbij stelt de rechtbank voorop dat alleen [gedaagde 2] de eerste offerte heeft ondertekend. Hoewel op de offertes van 3 juni 2021 en 21 augustus 2021 ook het logo en de gegevens van [gedaagde 1] staan, staat vast dat [gedaagde 1] geen van deze offertes heeft ondertekend. [gedaagde 1] betwist verder dat hij anderszins bemoeienis heeft gehad met deze offertes. [eiser] heeft ook niet met (voldoende) feiten onderbouwd dat en hoe [gedaagde 1] betrokken is geweest bij deze offertes en de totstandkoming van de aannemingsovereenkomsten tussen [eiser] en [gedaagde 2] .
4.6
De overgelegde correspondentie laat verder zien dat [eiser] over de uitvoering van de werkzaamheden uitsluitend (schriftelijk) contact heeft gehad met [gedaagde 2] , ook toen daarover bij [eiser] onvrede ontstond. Anders dan (de advocaat van) [eiser] ter zitting bepleitte, constateert de rechtbank bijvoorbeeld dat [eiser] zijn eerste ingebrekestelling bij e-mail van 17 december 2021 alleen aan [gedaagde 2] richtte en stuurde. Immers stuurde hij deze e-mail aan het e-mailadres van [gedaagde 2] , schreef hij in de aanhef alleen de naam ‘
[gedaagde 2]’ voluit en bevat het bericht verder zinsneden als
‘(…) sloot ik met u een overeenkomst’,
‘We zijn overeengekomen dat je (…)’,
‘Ik verzoek je (…)’,
‘Doe je dit niet, dan ben je in verzuim (…)’(zie r.o. 2.7). Hieruit maakt de rechtbank op dat [eiser] zijn bericht maar aan één persoon richtte, namelijk [gedaagde 2] . Dat deze schrijfwijze voort zou komen uit een standaardmodel van internet, zoals de advocaten van [eiser] ter zitting betoogden, kan de rechtbank niet goed rijmen met de inhoud van het bericht. Daarin verwijst [eiser] namelijk ook naar specifieke omstandigheden, waaronder de gezondheid van [gedaagde 2] .
4.7
Bovendien richtte [eiser] – met bijstand van een advocaat – ook daarna zijn juridische pijlen lange tijd uitsluitend op [gedaagde 2] . Zo sommeerde de toenmalig advocaat van [eiser] bij brief van 25 april 2022 alleen [gedaagde 2] om de werkzaamheden te hervatten en voltooien en sloot [eiser] op 2 augustus 2022 alleen met [gedaagde 2] de aanvullende overeenkomst met (nieuwe) afspraken over de hervatting en voltooiing van het werk. In die aanvullende overeenkomst staat zelfs expliciet dat [eiser] en [gedaagde 2] aannemingsovereenkomsten met elkaar hebben gesloten. [gedaagde 1] wordt in de aanvullende overeenkomst niet genoemd. Dat geeft minstens de indruk dat [eiser] op dat moment alleen [gedaagde 2] als zijn enige contractspartij zag. Anders had het namelijk voor de hand gelegen om [gedaagde 1] naast [gedaagde 2] te binden aan de aanvullende overeenkomst of daarin in ieder geval te benoemen dat de oorspronkelijke aannemingsovereenkomsten ook met [gedaagde 1] waren gesloten.
4.8
De rechtbank kan zich moeilijk voorstellen dat dit alles het gevolg is geweest van (aanhoudende) slordigheden, zoals de advocaten van [eiser] ter zitting nog aanvoerden. [eiser] werd hierbij namelijk deskundig bijgestaan. De correspondentie van na het sluiten van de aanvullende overeenkomst geeft bovendien eenzelfde beeld. Opnieuw stuurden [eiser] en zijn advocaten hun berichten over de uitvoering van de werkzaamheden aan de aanbouw (en [eiser] ’s onvrede daarover) maandenlang alleen aan [gedaagde 2] .
4.9
In de ogen van de rechtbank duiden deze gedragingen en uitlatingen van [eiser] en zijn advocaten erop dat [eiser] er zelf juist niet van uitging dat ook [gedaagde 1] zijn contractspartij was in relatie tot de aanbouw aan zijn woning. Ook leidt de rechtbank hieruit af dat het voor [gedaagde 1] al die tijd niet (voldoende) kenbaar was of had moeten zijn dat [eiser] hem (naast [gedaagde 2] ) als contractspartij beschouwde. Pas bij brief van 27 januari 2023, enkele weken voordat [eiser] de overeenkomsten ontbond, heeft de advocaat van [eiser] dit standpunt aan [gedaagde 1] kenbaar gemaakt en [gedaagde 1] gesommeerd de werkzaamheden aan de aanbouw te hervatten en voltooien.
4.1
Weliswaar heeft [gedaagde 1] samen met [gedaagde 2] werkzaamheden aan de aanbouw verricht en een deel van de aanneemsom op zijn rekening ontvangen, maar in het geheel van omstandigheden maakt dit niet dat [eiser] er gerechtvaardigd op heeft kunnen vertrouwen dat ook [gedaagde 1] zijn contractspartij was. [gedaagde 1] heeft ter zitting hierover toegelicht dat hij als onderaannemer in opdracht van zijn vader werkzaamheden uitvoerde. Als (hoofd)aannemer stond het [gedaagde 2] bovendien vrij om het werk door anderen te laten uitvoeren (zie artikel 7:751 BW) en met [eiser] af te spreken om een deel van de aanneemsom (bevrijdend) aan een ander te betalen (zie artikel 6:32 BW). Daaruit had [eiser] dus niet zonder meer mogen afleiden dat hij óók met [gedaagde 1] aannemingsovereenkomsten had gesloten.
4.11
Kortom, de rechtbank concludeert dat [gedaagde 1] geen partij was bij de aannemingsovereenkomsten tussen [eiser] en [gedaagde 2] . Dat betekent dat de ontbinding van die overeenkomsten geen rechtsgrond biedt voor de vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde 1] .
Geen ongerechtvaardigde verrijking of onverschuldigde betaling
4.12
De vervolgvraag is of [gedaagde 1] voor het deel van de aanneemsom (bij elkaar € 31.956,10) dat hij op zijn rekening heeft ontvangen ongerechtvaardigd is verrijkt (als bedoeld in artikel 6:212 BW) of dat [eiser] dit bedrag onverschuldigd aan [gedaagde 1] heeft betaald (als bedoeld in artikel 6:203 BW). De rechtbank licht toe waarom dit niet het geval is.
4.13
Van ongerechtvaardigde verrijking kan alleen sprake zijn als [gedaagde 1] is verrijkt, deze verrijking in voldoende verband staat met een verarming van [eiser] en voor deze verrijking geen redelijke grond aanwezig is. Afgezien van de vraag in hoeverre [gedaagde 1] (zonder redelijke grond) verrijkt is, staat volgens de rechtbank (nog) niet vast dat [eiser] daadwerkelijk verarmd is voor het bedrag dat hij (bij elkaar) op de rekening van [gedaagde 1] heeft betaald. Immers kan [eiser] alle bedragen die hij heeft betaald voor de werkzaamheden aan de aanbouw van zijn woning volledig terugvorderen van [gedaagde 2] , wat [eiser] in deze procedure ook doet. Los daarvan ontbreekt volgens de rechtbank een voldoende verband met een eventuele verarming van [eiser] . Als [eiser] verarmd is, komt dat namelijk niet zozeer doordat [eiser] een deel van de aanneemsom aan [gedaagde 1] heeft betaald maar doordat [gedaagde 2] de aannemingsovereenkomsten niet is nagekomen en het werk niet (tijdig) heeft opgeleverd.
4.14
[eiser] heeft zijn stelling dat hij onverschuldigde betalingen aan [gedaagde 1] heeft verricht verder niet met (voldoende) feitelijke stellingen aangekleed. Dat lag wel op zijn weg (artikel 150 Rv). Uit de feiten en omstandigheden die tijdens deze procedure wel naar voren zijn gekomen maakt de rechtbank bovendien op dat de betalingen van [eiser] op de rekening van [gedaagde 1] hem tegenover [gedaagde 2] hebben bevrijd (zie artikel 6:34 BW). Immers was het [gedaagde 2] zelf die [eiser] gevraagd heeft een deel van de aanneemsom over te maken naar de rekening van [gedaagde 1] , zoals [eiser] ter zitting heeft toegelicht. [eiser] mocht dus (minst genomen) aannemen dat hij dat deel van de aanneemsom bevrijdend aan [gedaagde 1] kon betalen. [gedaagde 2] heeft [eiser] ook nooit gesommeerd dit deel van de aanneemsom alsnog aan hem te betalen. Daarbij vordert [eiser] dit bedrag (als gezegd) van [gedaagde 2] terug ter ongedaanmaking van de ontbonden aannemingsovereenkomsten. Ook daaruit volgt dat het hier gaat om bevrijdende betalingen. Die kunnen niet als onverschuldigd worden aangemerkt. [4]
Conclusie
4.15
Onder de streep concludeert de rechtbank dat een grondslag voor de vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde 1] ontbreekt. De rechtbank wijst die vorderingen dus af. Het verzoek van [gedaagde 1] om de ten laste van hem gelegde beslagen op te heffen zal de rechtbank echter niet behandelen. Immers heeft [gedaagde 1] geen vordering in reconventie ingesteld.
Proceskosten
4.16
In deze procedure krijgt [eiser] dus gelijk wat betreft zijn vorderingen tegen [gedaagde 2] . Dat betekent dat [gedaagde 2] de proceskosten van [eiser] moet vergoeden. [eiser] krijgt echter ongelijk als het gaat om zijn vorderingen tegen [gedaagde 1] . Daarom moet [eiser] de proceskosten van [gedaagde 1] vergoeden.
4.17
De proceskosten die [gedaagde 2] aan [eiser] moet vergoeden begroot de rechtbank tot aan dit vonnis als volgt:
- griffierecht
987,00
- griffierecht beslagverzoek
314,00
- dagvaardingskosten
129,14
- kosten oproepingsexploot
129,14
- salaris advocaat
1.214,00
(1,00 punt × € 1.214,00)
- salaris advocaat m.b.t. beslagen
1.214,00
(1,00 punt x € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
4.165,28
4.18
De proceskosten die [eiser] aan [gedaagde 1] moet vergoeden begroot de rechtbank tot aan dit vonnis als volgt:
- griffierecht
86,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2,00 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.692,00
4.19
Over beide proceskostenvergoedingen is ook de wettelijke rente verschuldigd zoals opgenomen in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
ten aanzien van [gedaagde 2]
5.1
veroordeelt [gedaagde 2] tot terugbetaling aan [eiser] van € 44.099,10, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 27 december 2021 tot aan de dag van volledige betaling,
5.2
verklaart voor recht dat [gedaagde 2] aansprakelijk is voor ontbindingsschade van [eiser] als bedoeld in artikel 6:277 BW,
5.3
veroordeelt [gedaagde 2] tot vergoeding aan [eiser] van € 1.178,38 aan kosten van het ten laste van [gedaagde 2] gelegde conservatoire beslag, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van volledige betaling,
5.4
veroordeelt [gedaagde 2] in de proceskosten van [eiser] tot aan dit vonnis begroot op € 4.165,28, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van volledige betaling,
5.5
veroordeelt [gedaagde 2] tot vergoeding van € 92,00 aan (extra) nakosten aan [eiser] als [gedaagde 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en deze uitspraak daarna wordt betekend, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van deze uitspraak tot aan de dag van volledige betaling,
5.6
verklaart dit vonnis, behoudens de beslissing onder 5.2, tot zover uitvoerbaar bij voorraad
5.7
wijst het meer of anders gevorderde af.
ten aanzien van [gedaagde 1]
5.8
wijst de vorderingen van [eiser] tegen [gedaagde 1] af,
5.9
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde 1] tot aan dit vonnis begroot op € 2.692,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van deze uitspraak tot aan de dag van volledige betaling,
5.1
veroordeelt [eiser] tot vergoeding van € 92,00 aan (extra) nakosten aan [gedaagde 1] als [eiser] niet tijdig aan de veroordeling als bedoeld in 5.9 voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van deze uitspraak tot aan de dag van volledige betaling,
5.11
verklaart de beslissingen als bedoeld in 5.9 en 5.10 uitvoerbaar bij voorraad,
5.12
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. De Vlieger en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2024.

Voetnoten

1.Zie o.a. HR 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2217.
2.HR 26 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH9284.
3.HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2034.
4.Zie Asser/ Sieburgh 6-IV 2019/424.