ECLI:NL:RBZWB:2024:192

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
17 januari 2024
Zaaknummer
C/02/388380 / HA ZA 21-451 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • E. Eijssen-Vruwink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deskundigenonderzoek naar de echtheid van een handtekening in het kader van een schenking van een woning

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, staat de echtheid van een handtekening centraal in het kader van een schenking van een deel van een woning. De zaak betreft een geschil tussen twee partijen, waarbij de eiser in conventie en de gedaagde in conventie elkaar beschuldigen van onrechtmatige handelingen met betrekking tot de handtekening op een aangifteformulier voor schenkbelasting. De rechtbank heeft eerder tussenvonnissen uitgesproken waarin deskundigen zijn benoemd om de echtheid van de handtekening te onderzoeken. De deskundige heeft drie hypothesen geformuleerd over de handtekening, maar kon geen definitieve conclusie trekken over de authenticiteit ervan. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde in conventie niet heeft aangetoond dat de handtekening niet authentiek is, en concludeert dat de eiser in conventie zijn handtekening onder de aangifte heeft geplaatst. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser in conventie af en veroordeelt hem in de proceskosten. In reconventie wordt de gedaagde in reconventie veroordeeld om mee te werken aan de levering van het geschonken aandeel in de woning. De uitspraak benadrukt het belang van bewijs in het burgerlijk procesrecht en de rol van deskundigen in het vaststellen van feiten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/388380 / HA ZA 21-451
Vonnis van 17 januari 2024.
in de zaak van
[eiser in conventie],
wonende te [plaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.W. Damstra te Apeldoorn,
tegen
[gedaagde in conventie],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. S.A. Merhottein te Haarlem.
Partijen zullen hierna [eiser in conventie] en [gedaagde in conventie] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 11 januari 2023
  • het deskundigenbericht van 19 juni 2023
  • de conclusie na deskundigenrapport van [gedaagde in conventie] van 2 augustus 2023
  • de antwoordakte na deskundigenbericht van [eiser in conventie] van 30 augustus 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie

2.1.
Bij het tussenvonnis van 29 juni 2022 heeft de rechtbank [gedaagde in conventie] opgedragen de echtheid te bewijzen van de handtekening van [eiser in conventie] op het aangifteformulier Schenkbelasting 2017 van de Belastingdienst van [datum] 2017 (hierna: de aangifte). Bij het tussenvonnis van 11 januari 2023 is de onder rechtsoverweging (hierna: r.o.) 3.2. genoemde deskundige benoemd ter beantwoording van de in r.o. 3.1. van dat vonnis geformuleerde vragen. Op basis van de vraagstelling heeft de deskundige de volgende (enigszins samengevat) drie, elkaar uitsluitende, hypothesen met betrekking tot het schrijverschap van de betwiste handtekening opgesteld waarvan de a-priori (rechtbank: voordat een bewijsmiddel bekend is) waarschijnlijkheden als even groot kunnen worden beschouwd:
H1 De handtekening op de kopie van de aangifte is authentiek en door [eiser in conventie]
op het origineel van het aangifteformulier geplaatst.
H2 De handtekening op de kopie van de aangifte is authentiek maar als
reproductie van een authentieke handtekening in de aangifte schenkbelasting
gemonteerd.
H3 De handtekening is door een andere persoon als nabootsing van een authentieke
handtekening van [eiser in conventie] op het origineel van de aangifte geplaatst.
De deskundige heeft de handtekening van [eiser in conventie] op de aangifte vergeleken met zeventien ter vergelijking door [eiser in conventie] verstrekte handtekeningen door hem in de periode van 16 oktober 2088 (rechtbank: bedoeld zal zijn 1988) tot en met 24 februari 2022 gezet onder verschillende overeenkomsten allen aangeduid met “V” en een nummer. Daarnaast zijn door [eiser in conventie] vier met balpeninkt als ad-hoc schrijfproef op een blad papier geplaatste handtekeningen aangeduid met “V18 - 22” gebruikt ter vergelijking.
2.2.
Onder hoofdstuk 6 van het deskundigenbericht “Samenvatting en beoordeling van de onderzoeksresultaten” vat de deskundige de resultaten van het onderzoek samen. Met betrekking tot de nabootsingshypothese merkt de deskundige op dat deze weliswaar niet compleet kan worden verworpen maar, gelet op de complexiteit van het bewegingsverloop en de in de betwiste handtekening gehanteerde schrijfsnelheid, de nabootsingshypothese volgens hem als onwaarschijnlijk moet worden beschouwd. Volgens de deskundige kan samenvattend worden vastgesteld dat de onderzoeksresultaten geen steun geven aan hypothese H3 (nabootsing). De vraag of de handtekening door [eiser in conventie] daadwerkelijk op het origineel van de aangifte is geplaatst (hypothese H1) en niet als reproductie van een authentieke handtekening op de aangifte is gekopieerd (hypothese H2), kan volgens de deskundige aan de hand van de fotokopie niet worden beantwoord.
2.3.
Onder hoofdstuk 7 van het deskundigenbericht “Conclusies” zet de deskundige uiteen dat hij geen getalsmatige uitspraak kan doen in de vorm van een kans of percentage. Om zijn conclusies in te leiden zet de deskundige in zijn rapportage het navolgende uiteen:

De kansverhouding van de hypothesen, voordat een bewijsmiddel (bijvoorbeeld een onderzoeksresultaat in de vorm van een deskundigenbericht) bekend is, wordt a-priori kans (ook wel prior odds) genoemd. Deze zal meestal veranderen wanneer een deskundigenbericht wordt overgelegd.
De kansverhouding nadat een deskundigenbericht is overgelegd, wordt a-posteriori kans (posterior odds) genoemd en de mate waarin het bewijs de voorwaardelijke kans op een gebeurtenis verandert definieert de bewijskracht van het bewijsmiddel. Het theorema van Bayes definieert deze als Likelihood ratio (Lr).
De a-posteriori kans kan met behulp van een mathematische formule worden berekend. Dit is echter alleen mogelijk, wanneer de a-priori kans en de LR in kwantitatieve termen zijn uitgedrukt, anders kan men immers niet rekenen. Voor veel forensische gebieden, zo ook schrift onderzoek, is dit niet het geval. Dat neemt niet weg dat het model van Bayes ook kan worden toegepast als de a-priori kans en de LR alleen in verbale termen kunnen worden weergegeven. Daarbij wordt de volgende reeks van uitspraken gehanteerd:
De bevindingen van het onderzoek zijn
  • ongeveer even waarschijnlijk …. (als)
  • iets waarschijnlijker ….
  • waarschijnlijker
  • veel waarschijnlijker
  • zeer veel waarschijnlijker
  • extreem waarschijnlijker….
Wanneer de hypothese H1 juist is, dan wanneer de hypothese H2 juist is.
Vervolgens komt de deskundige op pagina 15 van zijn rapport, rekening houdend met de beperkingen van het onderzoek, tot (voor zover van belang) de volgende conclusies:

a.(…).
b. De onderzoeksbevindingen zijnveel waarschijnlijkerwanneer hypothese H1 of
hypothese H2 juist is, dan wanneer hypothese H3 juist is.
c. De onderzoeksbevindingen zijnongeveer even waarschijnlijkwanneer hypothese H1 juist
is, als wanneer hypothese H2 juist is.
d. Wanneer de Belastingdienst over het origineel van de aangifte beschikt en bereid en in
staat is te verifiëren of het zich bij de betwiste handtekening om een zogenaamde “natte”
handtekening in originele inktafzetting handelt, kan – wanneer dit wordt bevestigd –
worden uitgesloten dat de betwiste handtekening een reproducties is, die door montage
op het papier is aangebracht (hypothese H2).”.
2.4.
[gedaagde in conventie] handhaaft zijn standpunt dat [eiser in conventie] zelf zijn authentieke handtekening op de aangifte heeft geplaatst. Hij wijst op de conclusie van de deskundige zoals weergegeven op pagina 15 onder b van het rapport. [gedaagde in conventie] betwist het door [eiser in conventie] tijdens de mondelinge behandeling ingenomen standpunt dat hij een aangifte zou hebben getekend voor € 2.500,00 en dat de handtekening daarvan gebruikt zou zijn. [gedaagde in conventie] verwijst naar bladzijde 6 van het deskundigenbericht waar de deskundige meldt dat er geen sporen van montage of nabootsing zijn aangetroffen. Bovendien is € 2.500,00 een bedrag dat onder de vrijstelling valt. [gedaagde in conventie] heeft het origineel van de aangifte opgevraagd bij de Belastingdienst. Die is hem niet toegezonden op grond van art. 67 lid 2 sub c AWB. Hij zou het origineel van de aangifte niet hebben opgevraagd als hij wist dat daardoor door hem gepleegde fraude aan het licht zou komen. Verder pleit volgens [gedaagde in conventie] voor zijn stelling dat [eiser in conventie] zijn aandeel in de woning heeft geschonken dat [gedaagde in conventie] heeft gehandeld als eigenaar. Hij heeft het vermogen aangegeven bij de Belastingdienst, de vaste lasten gedragen en het onderhoud en verbeteringen uitgevoerd.
2.5.
[eiser in conventie] wijst er op dat de deskundige in zijn rapport weliswaar vermeldt dat samenvattend kan worden vastgesteld dat de onderzoeksresultaten geen steun geven aan hypothese H3 (nabootsing), maar dat hij in de alinea daaraan voorafgaand vermeldt dat kan worden vastgesteld dat de nabootsing hypothese weliswaar niet compleet kan worden verworpen. Niet kan dus met 100% zekerheid worden gesteld dat de handtekening op de aangifte de handtekening van [eiser in conventie] is. Voorts wijst [eiser in conventie] er op dat de aangifte is gedateerd op [datum] 2017, de datum van de crematie van erflaatster. Ook de inhoud van de aangifte is feitelijk onjuist omdat het onverdeeld aandeel van [eiser in conventie] 4/9 deel is dat overeenkomt met 44% en in de aangifte 56% is vermeld. Voor wat betreft de vergelijking van de hypotheses met de onderzoeksbevindingen worden door de deskundige de kwalificaties “zeer veel waarschijnlijker” en “extreem waarschijnlijker” niet gebruikt. Niet met zekerheid kan dus worden gesteld dat de handtekening onder de aangifte de handtekening van [eiser in conventie] is dan wel niet in de aangifte is gemonteerd. Dat laatste kan alleen met zekerheid worden vastgesteld aan de hand van de “natte handtekening”. [gedaagde in conventie] heeft die, alhoewel dat wel op zijn weg had gelegen, niet in het geding gebracht. [gedaagde in conventie] heeft dus niet aangetoond dat er geen sprake is geweest van montage. Dat [gedaagde in conventie] zich sinds [datum] 2017 als eigenaar met betrekking tot de woning aan de [adres] in [plaats 2] (hierna: de woning) heeft gedragen doet niet ter zake. [gedaagde in conventie] heeft [eiser in conventie] de toegang tot de woning ontzegd en hem niet in staat gesteld de woning voor commerciële doeleinden te gaan verhuren. Hij heeft onrechtmatig jegens [eiser in conventie] gehandeld. Schenking was bovendien niet nodig omdat met verwerping van de nalatenschap door [eiser in conventie] diens aandeel in de woning aan [gedaagde in conventie] zou zijn gelegateerd.
2.6.
Bij de beoordeling van de vraag of [gedaagde in conventie] is geslaagd in het hem opgedragen bewijs stelt de rechtbank voorop dat voor bewijs in het burgerlijk procesrecht niet steeds vereist is dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan, maar dat het voldoende is dat de rechter een redelijke mate van zekerheid heeft dat het betreffende feit zich heeft voorgedaan. In deze zaak moet dus in voldoende mate komen vast te staan dat de handtekening onder de aangifte van [eiser in conventie] is.
2.7.
[eiser in conventie] stelt naar aanleiding van de conclusie van de deskundige, dat niet met 100% zekerheid kan worden gesteld dat de handtekening onder de aangifte van [eiser in conventie] is omdat de deskundige in zijn rapport weliswaar vermeld dat samenvattend kan worden vastgesteld dat de onderzoeksresultaten geen steun geven aan hypothese H3 (nabootsing), maar dat hij in de alinea daaraan voorafgaand vermeld dat kan worden vastgesteld dat de nabootsing hypothese niet compleet kan worden verworpen. Dit leidt echter niet tot het oordeel dat [gedaagde in conventie] dus niet in het hem opgedragen bewijs is geslaagd. Immers voor de vraag of de rechtbank tot het oordeel kan komen dat [gedaagde in conventie] het hem opgedragen bewijs heeft geleverd is niet vereist dat het betreffende feit onomstotelijk is komen vast te staan. De rechtbank is op grond van het onderzoek door de deskundige en de door hem getrokken conclusies van oordeel dat aangenomen moet worden dat niet sprake is van hypothese H3 (nabootsing).
2.8.
Het deskundigenbericht geeft, omdat de deskundige niet kon beschikken over de originele aangifte, geen uitsluitsel over de vraag of de handtekening onder de aangifte de authentieke handtekening van [eiser in conventie] is die daaronder is geplaatst (H1) of daaronder is gemonteerd (H2). Deze scenario’s acht de deskundige beiden even waarschijnlijk. Dat [gedaagde in conventie] niet kon beschikken over de originele aangifte kan hem niet worden tegengeworpen. De Belastingdienst heeft hem die met een beroep op artikel 67 lid 2 onder c geweigerd. Dit blijkt uit de door [gedaagde in conventie] als productie 15 in het geding gebrachte brief van de belastingdienst aan hem van 11 juli 2022. Met betrekking tot de vraag of de rechtbank desondanks van oordeel is of in voldoende mate is komen vast te staan dat de handtekening onder de aangifte van [eiser in conventie] is overweegt de rechtbank als volgt.
2.9.
Het deskundigenbericht laat de mogelijkheid dat [eiser in conventie] de handtekening zelf onder de aangifte heeft geplaatst open. Dat in aanmerking genomen in samenhang met het volgende leidt tot het oordeel van de rechtbank dat in voldoende mate is komen vast te staan dat [eiser in conventie] zelf zijn handtekening onder de aangifte heeft geplaatst. Niet valt in te zien waarom [gedaagde in conventie] bij de belastingdienst aangifte zou doen van de schenking met als gevolg de verplichting schenkingsrecht te moeten betalen indien er van een schenking geen sprake was. Dat geldt zeker nu [gedaagde in conventie] onbestreden heeft gesteld dat hij niet over voldoende financiële middelen beschikte om het schenkingsrecht te moeten betalen en het benodigde bedrag heeft moeten lenen van de oudste broer van [eiser in conventie] . Het ligt niet voor de hand dat [gedaagde in conventie] de originele aangifte zou hebben opgevraagd als dat tot gevolg zou kunnen hebben dat bij het deskundigenbericht, waarvan de rechtbank in het vonnis van 29 juni 2022 in r.o. 4.14 heeft overwogen dat noodzakelijk te vinden, zou worden aangetoond dat ofwel hij de handtekening van [eiser in conventie] zou hebben nagebootst dan wel hij deze op enigerlei wijze onder zou hebben gemonteerd. Daar komt bij de stelling van [gedaagde in conventie] dat hij zich na [datum] 2017 als eigenaar is gaan gedragen in die zin dat hij alle aan de woning verbonden vaste lasten heeft betaald evenals de kosten van het onderhoud. [eiser in conventie] heeft ook deze stellingen van [gedaagde in conventie] niet, althans onvoldoende betwist. Met betrekking tot het verweer van [eiser in conventie] dat hij een aangifte voor een schenking van € 2.500,00 heeft ondertekend verwijst de rechtbank naar r.o. 4.13 van het vonnis van 29 juni 2022. Gelet op het vorenstaande gaat de rechtbank ervan uit dat [eiser in conventie] zijn aandeel in de woning aan [gedaagde in conventie] heeft geschonken. Of [eiser in conventie] hetzelfde resultaat zou hebben kunnen bereiken als hij de nalatenschap zou hebben verworpen laat de rechtbank bij gebrek aan belang voor de beoordeling van het geschil onbesproken.
2.10.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de vorderingen in conventie het volgende.
2.10.1.
De vordering onder A. zal worden afgewezen.
2.10.2.
De rechtbank heeft in het vonnis van 29 juni 2022 al geoordeeld dat de vordering weergegeven in r.o. 3.3. in conventie onder B. ten opzichte van de vordering weergegeven in r.o. 3.3. onder A. geen zelfstandige waarde heeft. [eiser in conventie] zal in vordering B. bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.10.3.
[eiser in conventie] gaat er bij zijn vordering weergegeven in r.o. 3.3. onder C. van het vonnis van 29 juni 2022 van uit dat hij als deelgenoot gerechtigd is om [gedaagde in conventie] gedurende 23 weken per jaar de toegang tot de woning te ontzeggen om die vervolgens toeristisch te verhuren. Ingevolge artikel 3:169 BW is ieder van de deelgenoten bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Exclusief gebruik is in beginsel niet verenigbaar met de rechten van de overige deelgenoten. De rechtbank zal de vordering dus afwijzen. Die vordering gaat uit van het exclusief gebruik van de woning door [eiser in conventie] . Afgezien van het vorenstaande moet aangenomen worden, [gedaagde in conventie] stelt dat en onderbouwt dat met een e-mailbericht van de gemeente Schouwen-Duiveland van 25 april 2022 aan hem (productie 12) en het taxatierapport van 10 december 2019 (productie 13), dat toeristische verhuur van de woning niet is toegestaan.
2.10.4.
De vordering in het vonnis van 29 juni 2022 weergegeven in r.o. 3.3. onder D. zal dus ook worden afgewezen omdat die ook van exclusief gebruik van de woning door [eiser in conventie] uitgaat.
2.10.5.
[eiser in conventie] vordert van [gedaagde in conventie] voorts een gebruiksvergoeding, de vordering onder E. r.o. 3.3. van het vonnis van 29 juni 2022. Volgens [gedaagde in conventie] heeft [eiser in conventie] niet eerder dan in het kader van deze procedure aanspraak gemaakt op het gebruik van de woning. [eiser in conventie] heeft bij de mondelinge behandeling ter weerlegging van dit verweer van [gedaagde in conventie] meegedeeld dat hij in oktober 2017 in de woning wilde om daar wat spullen op te halen zoals gereedschap en ten constateerde dat de sloten waren vervangen en hij dus geen toegang meer tot de woning had. Ook zou hij bij e-mail van 12 januari 2019 aan [gedaagde in conventie] meegedeeld hebben dat hij zijn spullen op wilde halen. Door [eiser in conventie] is overigens niet gesteld en dat is ook niet gebleken, dat hij vanaf maart 2017, anders dan met het doel zijn spullen op te willen halen, aanspraak heeft gemaakt op toegang tot de woning. De rechtbank is van oordeel dat dat niet valt onder het gebruik zoals bedoeld in artikel 3: 169 BW. De rechtbank is van oordeel dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen deelgenoten beheerst, een gebruiksvergoeding te vorderen terwijl over de periode waarover die wordt gevorderd niet feitelijk aanspraak is gemaakt op het gebruik van de woning. De rechtbank zal de vordering dus afwijzen.
2.11.
[eiser in conventie] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde in conventie] begroot op:
  • griffierecht € 309,00
  • salaris advocaat € 4.628,75 (1,75 punt x tarief 2.645,00)
  • nakosten
Totaal € 5.110,75.
[gedaagde in conventie] maakt bij de ingediende processtukken geen onderscheid tussen conventie en reconventie. De rechtbank heeft het totaal aantal punten dus voor de helft toegerekend aan de procedure in conventie en de helft aan de procedure in reconventie.
2.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
2.13.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de vorderingen in reconventie het volgende.
2.13.1.
In het vonnis van 29 juni 2022 heeft de rechtbank met betrekking tot de vorderingen van [eiser in reconventie] in reconventie geoordeeld, r.o. 4.8., dat [eiser in reconventie] in zijn primaire vordering 4/9de aandeel in de woning op grond van het testament, onder de opschortende voorwaarde dat [verweerder in reconventie] failliet wordt verklaart, toebedeeld te krijgen niet-ontvankelijk zal worden verklaard. [eiser in reconventie] heeft aan zijn meer subsidiaire vordering, dat de rechtbank op grond van het testament van erflaatster aan [eiser in reconventie] toebedeelt het 4/9de aandeel in de woning, zonder dat daartoe enige vergoeding aan [verweerder in reconventie] verschuldigd is ten grondslag gelegd dat er op goederen, die wat betreft waarde meer dan de helft van (het saldo van) het vermogen van [verweerder in reconventie] uitmaken, executoriaal beslag is gelegd. In het testament van [erflater] is bepaald dat in dat geval het recht van [verweerder in reconventie] op het bezwaarde vermogen eindigt en dit aan [eiser in reconventie] toevalt. De rechtbank verwijst naar r.o. 4.9. van het vonnis van 29 juni 2022. Voor deze vordering geldt hetzelfde als voor de primaire vordering. Ook in deze vordering zal [eiser in reconventie] bij gebrek aan voldoende belang niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.13.2.
Het oordeel van de rechtbank dat in voldoende mate is komen vast te staan dat [verweerder in reconventie] zelf zijn handtekening onder de aangifte heeft geplaatst leidt tot de conclusie dat er tussen [verweerder in reconventie] en [eiser in reconventie] een overeenkomst van schenking tot stand is gekomen waarbij [verweerder in reconventie] zijn 4/9de aandeel in de woning aan [eiser in reconventie] heeft geschonken. Op grond van deze overeenkomst is [verweerder in reconventie] gehouden om het door hem aan [eiser in reconventie] geschonken 4/9de aandeel in de woning aan [eiser in reconventie] te leveren. De rechtbank zal [verweerder in reconventie] dus veroordelen mee te werken aan de levering daarvan. Indien en voor zover [verweerder in reconventie] , nadat dit vonnis aan hem is betekend en hij voor het passeren van de notariële akte tot levering van zijn 4/9de aandeel in de woning aan [eiser in reconventie] is opgeroepen, weigert om aan de levering zijn medewerking te verlenen zal de rechtbank bepalen dat dit vonnis dezelfde kracht heeft als een in de wettige vorm opgemaakte akte van [verweerder in reconventie] . De rechtbank acht in het onderhavige geval het gevorderde dwangmiddel van een dwangsom een minder geschikt middel. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de subsidiaire vordering voor zover die verdeling conform de overeenkomst betreft onbesproken laten.
2.14.
Bij B7-formulier van 12 september 2023 heeft [eiser in reconventie] verzocht hem in de gelegenheid te stellen om zich alsnog door middel van een akte nader over zijn meer subsidiaire vordering uit te laten en om de relevante (beslag)stukken in het geding te mogen brengen. Bij brief van de griffier aan de advocaat van [eiser in reconventie] heeft de griffier meegedeeld dat de rechter in dit vonnis op het verzoek zal beslissen. De rechtbank zal het verzoek afwijzen. De rechtbank verwijst naar r.o. 2.13.1.
2.15.
[verweerder in reconventie] zal als de voornamelijk in het ongelijk gestelde partij worden veroordelen in de proceskosten aan de zijde van [eiser in reconventie] begroot op:
  • salaris advocaat € 985,25 ( 1,75 punt x tarief € 563,00)
  • kosten deskundigenonderzoek
Totaal € 2.981,75.
[eiser in reconventie] maakt bij de ingediende processtukken geen onderscheid tussen conventie en reconventie. De rechtbank heeft het totaal aantal punten dus voor de helft toegerekend aan de procedure in conventie en de helft aan de procedure in reconventie.
2.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart [eiser in conventie] in zijn vordering in het vonnis van 29 juni 2022 weergegeven in r.o. 3.3. onder B. niet-ontvankelijk,
3.2.
wijst de vorderingen in het vonnis van 29 juni 2022 weergegeven in r.o. 3.3. onder A., C., D. en E. af,
3.3.
veroordeelt [eiser in conventie] in de proceskosten van € 5.110,75, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser in conventie] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend vermeerderd met € 90,00, plus de kosten van betekening,
3.4.
veroordeelt [eiser in conventie] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen aanschrijving zijn voldaan,
in reconventie
3.5.
verklaart [eiser in reconventie] in zijn primaire- en in zijn meer subsidiaire vordering niet-ontvankelijk,
3.6.
veroordeelt [verweerder in reconventie] mee te werken aan de levering van het 4/9de aandeel in de woning gelegen aan de [adres] [plaats 2] , kadastraal bekend [kadastrale aanduidingen] , aan [eiser in reconventie] ,
3.7.
bepaalt dat, indien en voor zover [verweerder in reconventie] , nadat dit vonnis aan hem is betekend en hij voor het passeren van de notariële akte tot levering van het 4/9de aandeel in de woning gelegen aan de [adres] [plaats 2] , kadastraal bekend [kadastrale aanduidingen] aan [eiser in reconventie] is opgeroepen, weigert om aan de levering zijn medewerking te verlenen dit vonnis dezelfde kracht heeft als een in de wettige vorm opgemaakte notariële akte tot levering.
3.8.
veroordeelt [verweerder in reconventie] in de proceskosten van € 2.981,75, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [verweerder in reconventie] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, vermeerderd met € 90,00, plus de kosten van betekening,
3.9.
veroordeelt [verweerder in reconventie] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen aanschrijving zijn voldaan,
3.10.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.11.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Eijssen-Vruwink en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2024.