In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 februari 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende voorlopige voorzieningen. De man en de vrouw, beiden wonende in Middelburg, zijn betrokken in een geschil over de zorg- en opvoedingstaken van hun minderjarige kind. De man verzoekt om een voorlopige zorgregeling, terwijl de vrouw verweer voert en ook zelfstandige verzoeken indient, waaronder het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning en de toevertrouwing van de minderjarige aan haar. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 februari 2024 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten, en was er ook een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig.
De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw om de minderjarige aan haar toe te vertrouwen en het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning toegewezen, aangezien de man zich aan het oordeel van de rechtbank heeft gerefereerd. De voorzieningenrechter heeft ook een voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij de man recht heeft op omgang met de minderjarige op dinsdag, donderdag en afwisselend in het weekend. De rechtbank heeft de verzoeken van de vrouw tot het gelasten van een raadsonderzoek afgewezen, omdat de Raad geen noodzaak hiervoor zag.
Daarnaast heeft de vrouw verzocht om een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarige, welke door de rechtbank is vastgesteld op € 386,- per maand. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man geen draagkracht heeft om een bijdrage aan de vrouw te betalen. De beslissing is openbaar uitgesproken en heeft directe werking, waarbij hoger beroep niet mogelijk is.