In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een provisioneel verzoek tot omgang tussen een vader en zijn minderjarige dochter. De vader, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. F.C.M. Maat-Oldenhof, verzocht de rechtbank om de zorgregeling met zijn dochter voort te zetten, terwijl de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (de gecertificeerde instelling) verweer voerde tegen dit verzoek. De rechtbank heeft de zaak mondeling behandeld op 23 februari 2024, waarbij verschillende belanghebbenden, waaronder de pleegouders en een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, aanwezig waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de man de biologische vader is van de minderjarige, die momenteel bij pleegouders woont. De rechtbank heeft in haar beoordeling het diagnostisch onderzoek van Juvent betrokken, waaruit bleek dat de minderjarige veel onduidelijkheid ervaart rondom de omgang met haar vader. Juvent adviseerde om de omgang te beperken en te begeleiden, omdat de huidige situatie niet in het belang van de minderjarige zou zijn. De rechtbank heeft de uitkomsten van het onderzoek van Juvent niet in twijfel getrokken en oordeelde dat het verzoek van de man om de omgang te herstellen niet in het belang van de minderjarige was. De rechtbank heeft het verzoek van de man dan ook afgewezen, met de opmerking dat de omgang tijdelijk beperkt moet worden in frequentie en duur.
De rechtbank heeft daarnaast aangegeven dat er een bemiddelingstraject moet worden opgestart om de samenwerking tussen de ouders en de pleegouders te verbeteren. De rechtbank heeft de GI opgedragen om te onderzoeken of het mogelijk is om de omgangscontacten te filmen, zowel op de locatie van Juvent als bij de ouders thuis, om zo de kwaliteit van de omgang te waarborgen. De beslissing van de rechtbank is openbaar uitgesproken en kan in hoger beroep worden aangevochten.