In deze zaak heeft de kinderrechter op 23 februari 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de ondertoezichtstelling van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De kinderrechter heeft het verzoek van de gecertificeerde instelling (GI), Stichting Jeugdbescherming West Zeeland, tot verlenging van de ondertoezichtstelling afgewezen. De GI had verzocht om verlenging voor drie maanden, maar dit verzoek werd te laat ingediend, waardoor de kinderrechter niet tijdig kon beslissen. De ouders van de minderjarigen, vertegenwoordigd door hun advocaten, hebben verschillende standpunten ingenomen. De vader verzocht om vervanging van de GI, terwijl de moeder zich verzette tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling. De Raad voor de Kinderbescherming heeft ook verzocht om de minderjarigen opnieuw onder toezicht te stellen, wat de kinderrechter uiteindelijk heeft toegewezen. De kinderrechter oordeelde dat er nog steeds sprake was van een ontwikkelingsbedreiging voor de minderjarigen en dat de GI de verantwoordelijkheid moest blijven dragen voor hun zorg. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat de ondertoezichtstelling onmiddellijk kon ingaan, ondanks een mogelijk hoger beroep.