4.3.2De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Vaststaande feiten en omstandigheden
Op basis van het dossier staat voor de rechtbank het volgende vast. Verdachte reed op 27 november 2023 rond 15:45 uur in een gestolen auto op de A16. Het was op dat moment druk op de weg en het regende, waardoor het zicht slecht was. [verbalisant 1] heeft verdachte een stopteken gegeven dat door verdachte werd genegeerd. Verdachte sloeg op de vlucht. Vervolgens heeft er gedurende zo’n dertig kilometer een achtervolging plaatsgevonden over de A16, A17, A58 en de A4, waarbij verdachte de verkeersregels in ernstige mate heeft geschonden. Zo heeft hij meermalen rechts ingehaald, meermalen gebruikgemaakt van de vluchtstrook en geen gevolg gegeven aan diverse stop- of volgtekens. De politie heeft daarbij diverse snelheden tussen de 100 en 170 kilometer per uur gemeten. Bovendien was verdachte niet in het bezit van een rijbewijs. De politie heeft vervolgens tweemaal geprobeerd verdachte in te sluiten. Tijdens de tweede insluitingspoging is verdachte op de voor hem rijdende politieauto van [verbalisant 1] gebotst, waardoor de auto van [verbalisant 1] ronddraaide en in tegengestelde richting tegen de vangrail tot stilstand is gekomen. Nadat verdachte is aangehouden, is er 293 gram heroïne en een contant geldbedrag van € 2.900,- in het voertuig aangetroffen.
Feit 1
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging doodslag, dan wel poging zware mishandeling, van verbalisant [verbalisant 1] tijdens de tweede insluitingspoging.
(Voorwaardelijk) opzet
De rechtbank is met de verdediging en de officier van justitie van oordeel dat uit het dossier niet volgt dat de gedragingen van verdachte willens en wetens op de dood van [verbalisant 1] , dan wel het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij hem, waren gericht. Van zogenoemd ‘vol opzet’ is daarom geen sprake.
De rechtbank beoordeelt vervolgens of sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood, dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Van voorwaardelijk opzet op de dood of zwaar lichamelijk letsel is sprake als verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier niet vastgesteld kan worden dat sprake was van een aanmerkelijke kans op de dood van of zwaar lichamelijk letsel bij [verbalisant 1] . Het voertuig van verdachte werd vlak voor de botsing ingesloten door drie politievoertuigen. [verbalisant 1] reed daarbij voor het voertuig van verdachte en remde zijn voertuig af om verdachte tot stilstand te dwingen. Weliswaar kan worden vastgesteld dat verdachte niet heeft geremd en met een behoorlijke snelheid achterop het voertuig van [verbalisant 1] is gebotst, maar dat verdachte niet heeft geremd en daardoor met een behoorlijke snelheid de auto van [verbalisant 1] heeft geraakt, is op zichzelf onvoldoende om vast te stellen dat sprake is van een aanmerkelijke kans op de dood of op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank weegt daarbij mee dat [verbalisant 1] in een Snel Interventie Voertuig reed en daarmee in een zware en extra beveiligde auto. Er zijn ook overigens in het dossier geen aanwijzingen aanwezig op basis waarvan de rechtbank tot de conclusie kan komen dat er een aanmerkelijke kans was op de dood of op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel. Daarbij komt nog dat op de camerabeelden is te zien dat verdachte voorafgaand aan de insluiting meermalen heeft geremd op het moment dat een van de politievoertuigen in zijn richting stuurde, hetgeen minst genomen een contra-indicatie oplevert voor voorwaardelijk opzet op de dood, dan wel zwaar lichamelijk letsel.
Conclusie
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte het onder feit 1 ten laste gelegde heeft gepleegd. Zij zal verdachte daarvan vrijspreken.
Feit 2
Aangezien verdachte ten aanzien van dit feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en acht de rechtbank dit feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 8 maart 2024;
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens het verhoor bij de rechter-commissaris op 30 november 2023;
- het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 2] d.d. 27 november 2023, pagina 24 tot en met 26, van het eindproces-verbaal met dossiernummer PL2000-2023302526;
- het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 3] d.d. 28 november 2023, pagina 57 en 58, van het eindproces-verbaal met dossiernummer PL2000-2023302526;
- het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, zaaknummer 2023.12.08.170 (aanvraag 001), d.d. 8 december 2023, pagina 69 van het eindproces-verbaal met dossiernummer PL2000-2023302526;
- het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, zaaknummer 2023.12.08.170 (aanvraag 002), d.d. 8 december 2023, pagina 70 van het eindproces-verbaal met dossiernummer PL2000-2023302526.
Feit 3
Verdachte wordt onder feit 3 verweten dat hij een geldbedrag van € 2.900,- heeft witgewassen.
Beoordelingskader witwassen
Voor een veroordeling van witwassen zoals bedoeld in artikel 420bis, eerste lid, onder a en b, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) dient te worden bewezen dat het ten laste gelegde geldbedrag uit enig misdrijf, het gronddelict, afkomstig is. Nu geen verband kan worden gelegd tussen een concreet misdrijf en voornoemd bedrag, kan worden gesteld dat er, indien het geld van een misdrijf afkomstig is, geen gronddelict bekend is. De rechtbank zal daarom gebruikmaken van het zes-stappen toetsingskader zoals uiteengezet in het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2013 (ECLI:NL:GHAMS:2013:BY8481). Hieruit volgt dat het in de tenlastelegging opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ kan worden bewezen, als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Daarvoor moet allereerst worden vastgesteld of de feiten en omstandigheden van zodanige aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Als dat het geval is, mag van verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van de gelden. Deze verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze verklaring tot stand is gekomen een rol. Zo kan het van belang zijn of verdachte van meet af aan tegenwicht tegen de verdenking heeft geboden of dat hij pas in een later stadium van het onderzoek is gaan verklaren. Indien de verklaring van verdachte voldoende tegenwicht biedt, is het aan het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de door verdachte gestelde alternatieve herkomst van de gelden. Uit de resultaten van dat onderzoek zal moeten blijken of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de gelden waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring overblijft.
Vermoeden van witwassen
Na de aanhouding van verdachte op 27 november 2023 is in de auto waarin hij reed een contant geldbedrag van € 2.900,- aangetroffen. Onder feit 2 is onder meer bewezenverklaard dat verdachte heroïne aanwezig had en heeft vervoerd. Het geldbedrag is samen met de heroïne aangetroffen in een tasje dat in de auto lag. De hoogte van het geldbedrag in combinatie met het aantreffen van de drugs is naar het oordeel van de rechtbank voldoende om vast te stellen dat sprake is van een vermoeden van witwassen.
Verklaring van verdachte
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij de opdracht kreeg een pakketje met drugs op te halen in Nederland en dat hij van zijn opdrachtgever € 7.800,- heeft meegekregen. Dat geld zou bedoeld zijn voor brandstofkosten, een overnachting en tol tijdens de reis naar Nederland en om het pakketje drugs mee te betalen. Verdachte heeft verklaard dat de € 2.900,- die werd aangetroffen bij zijn aanhouding, nog over was van het totale bedrag dat hij had meegekregen van de opdrachtgever om drugs te kopen. Het had op de weg van verdachte gelegen om het vermoeden van geld uit criminele afkomst te weerleggen en daarin is hij niet geslaagd. Verdachte heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd waaruit de legale herkomst van het bedrag zou kunnen blijken.
Conclusie
Uit het voorgaande volgt dat het vermoeden van witwassen niet is weerlegd. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat in de omstandigheden een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring overblijft. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een bedrag van € 2.900,- voorhanden had, terwijl hij wist dat dit geld afkomstig was uit enig misdrijf.
Feit 4
Aangezien verdachte ten aanzien van dit feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en acht de rechtbank dit feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 8 maart 2024;
- het proces-verbaal van aangifte door [aangever] d.d. 23 november 2023, pagina 10 tot en met 12, van het eindproces-verbaal met dossiernummer PL2000-2023302526;
- het geschrift, te weten een P-Formulier d.d. 28 november 2023, pagina 19, van het eindproces-verbaal met dossiernummer PL2000-2023302526.
Feit 5
Aangezien verdachte ten aanzien van dit feit een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) en acht de rechtbank dit feit wettig en overtuigend bewezen, gelet op:
- de bekennende verklaring van verdachte afgelegd tijdens de zitting van 8 maart 2024;
- het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] d.d. 28 november 2023, pagina 20 tot en met 22, van het eindproces-verbaal met dossiernummer PL2000-2023302526;
- het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] d.d. 28 november 2023, pagina 28 tot en met 31, van het eindproces-verbaal met dossiernummer PL2000-2023302526.