ECLI:NL:RBZWB:2024:1954

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
22 maart 2024
Zaaknummer
C/02/412345 FA RK 23-3586
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Struijs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder kinderalimentatie en zorgregeling, met aanhouding voor onderzoek Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 1 januari 2016 in Tilburg zijn gehuwd. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M.C.J. Dekkers-de Jong, en de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. A.P.A. van Tuijn, hebben een verzoek ingediend tot echtscheiding, waarbij ook nevenvoorzieningen zijn verzocht, zoals kinderalimentatie en een zorgregeling voor hun minderjarige kind. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 februari 2024 is gebleken dat partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over een ouderschapsplan en dat er zorgen zijn over de veiligheid van het kind, mede door het gedrag van de man. De rechtbank heeft besloten om een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming te verzoeken, alvorens een beslissing te nemen over de zorgregeling. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en de man veroordeeld tot betaling van een maandelijkse kinderbijdrage van € 234,- voor de verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. Daarnaast is de man verplicht om een bedrag van € 6.133,08 aan de vrouw te betalen in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De behandeling van de zaak met betrekking tot de zorgregeling is aangehouden tot 25 juni 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/412345 FA RK 23-3586
datum uitspraak: 19 maart 2024
beschikking betreffende echtscheiding
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.M.C.J. Dekkers-de Jong,
en
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.P.A. van Tuijn.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 31 juli 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 20 september 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 6 oktober 2023 ontvangen verweerschrift op zelfstandig verzoek tevens houdende aanvullend verzoek met bijlagen;
- het op 25 oktober 2023 ontvangen verweerschrift op aanvullend verzoek met bijlagen;
- de brieven van mr. Van Tuijn van 24 oktober 2023, 7 november 2023, 24 november 2023 en 6 februari 2024, waarvan de drie laatstgenoemde brieven met bijlagen;
- de brieven van mr. Dekkers-de Jong van 9 februari 2024 en 15 februari 2024, beide met bijlagen. De brief van 9 februari 2024 bevat een wijziging van het verzoekschrift.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 20 februari 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw, bijgestaan door haar advocaat. Namens de man was zijn advocaat aanwezig. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidwest Nederland, locatie Breda, hierna te noemen de Raad.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast:
- zij zijn op [datum 1] 2016 in de gemeente Tilburg met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden;
- uit hun huwelijk zijn de volgende kinderen geboren:
1. [minderjarige 1] , geboren te [plaats] op [geboortedag 1] 2022,
2. [minderjarige 2] op [geboortedag 2] 2020, overleden op [datum 2] 2023;
- zij hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over een ouderschapsplan;
- zij hebben de Nederlandse nationaliteit;
- hun huwelijk is duurzaam ontwricht;
- uit een eerdere relatie van de vrouw is op [geboortedag 3] 2011 geboren: [minderjarige 3] ;
- uit een eerdere relatie van de man is op [geboortedag 4] 2012 geboren: [minderjarige 4] .

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt nu, samengevat:
- echtscheiding, subsidiair scheiding van tafel en bed;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige van € 384,= per maand (hierna ook: kinderbijdrage);
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: zorgregeling) gedurende een nog nader te bepalen frequentie;
- bepaling dat partijen met elkaar dienen over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden;
- de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden te gelasten conform hetgeen de vrouw heeft gesteld in alinea 17 tot en met 27 van haar aanvullend verzoekschrift, dan wel de wijze van afwikkeling te gelasten als de rechtbank in goede justitie mocht vermenen te behoren.
3.2.
De man verzoekt, samengevat:
- echtscheiding;
- vaststelling van een zorgregeling, waarbij [minderjarige 1] minimaal één dag in de tien dagen bij de man verblijft op één van zijn vrije dagen, waarbij zijn tien-dagenrooster leidend is;
- bepaling dat hij bevoegd is de bewoning van de echtelijke woning voort te zetten gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheiding;
- afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden overeenkomstig artikel 25 tot en met 35 van zijn verzoekschrift, althans een afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden in goede justitie te bepalen.

4.De beoordeling

Echtscheiding, ontbreken ouderschapsplan en ontvankelijkheid
4.1.
Partijen hebben niet het vereiste ouderschapsplan ingediend. Uit de stukken en tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij geen overeenstemming hebben kunnen bereiken over de zorgregeling en de kinderbijdrage. Partijen hebben sinds augustus 2023 geen enkel contact meer met elkaar. Van partijen kan daarom redelijkerwijs niet worden verwacht dat zij een ouderschapsplan indienen. Op grond van artikel 815 lid 6 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zal de rechtbank voorbijgaan aan de eis voor het overleggen van een ouderschapsplan en de vrouw en de man ontvangen in het verzoek tot echtscheiding. Dit verzoek ligt als op de wet gegrond en niet weersproken voor toewijzing gereed. Gelet hierop behoeft het subsidiaire verzoek van de vrouw tot scheiding van tafel en bed geen bespreking.
Zorgregeling
4.2.
De vrouw heeft zich oorspronkelijk op het standpunt gesteld dat zij een beperkte zorgregeling van [minderjarige 1] met de man toestaat en in eerste instantie alleen onder toezicht. Echter, vanwege de door haar ervaren agressie van de zijde van de man is zij nu van mening dat er voorlopig geen zorgregeling kan worden vastgesteld, maar dat er eerst een onderzoek door de Raad dient plaats te vinden. Partijen communiceren in het geheel niet meer met elkaar. De man heeft sinds augustus 2023 geen contact meer met [minderjarige 1] . De man is teruggevallen in zijn softdrugsgebruik en doet gewelddadige uitspraken. Ook is onbekend wat de woonsituatie van de man zal zijn nadat de echtelijke woning [datum 3] 2024 wordt geleverd aan de kopers. Om al deze redenen maakt de vrouw zich zorgen om de veiligheid van hun nog zeer jonge kind indien er wel een zorgregeling zou worden vastgesteld. Het is overigens niet de wens van de vrouw om de man uit het leven van [minderjarige 1] te weren. De vrouw staat niet open voor hulpverlening via een verwijzing naar het Uniform Hulpaanbod (UHA), omdat zij dit ziet als een vorm van mediation en de problematiek van partijen daarvoor te zwaar is. Zij erkent dat zij nog geen hulpverlening in het vrijwillig kader heeft gezocht. Reden hiervoor was dat de relatieve rust die zij sinds augustus 2023 ervaart haar en [minderjarige 1] goed heeft gedaan.
4.3.
De man verzoekt een zorgregeling vast te stellen waarbij [minderjarige 1] minimaal één dag in de tien dagen bij de man verblijft op één van zijn vrije dagen, waarbij zijn tien-dagenrooster leidend is. Indien zijn rooster bekend is, geeft hij dat meteen aan de vrouw door en uiterlijk één week van tevoren geeft hij aan welke dag hij voor [minderjarige 1] kan zorgen. De man wenst toe te werken naar een uitgebreidere zorgregeling, zodra er meer rust is gekomen in het leven van partijen. Partijen maken een zware periode en een rouwproces door na het overlijden van hun zoontje [minderjarige 2] . De man erkent dat hij sinds augustus 2023 geen contact meer heeft gehad met [minderjarige 1] . De man wil er echter alles aan doen om samen met de vrouw goede ouders te zijn voor [minderjarige 1] . Hij is altijd een goede vader geweest, maar doordat er geen contact is, kan hij dat nu niet aantonen. Daarom wil hij dat Raad een onderzoek gaat doen. Tot hulpverlening via het UHA is hij op dit moment niet bereid, omdat hij in de communicatie met de vrouw niet tegen haar is opgewassen. Voor hem was het emotioneel te zwaar om naar de zitting te komen. Hij probeert conflicten uit de weg te gaan. Volgens de man ligt het niet op zijn weg om vrijwillige hulpverlening in te schakelen, omdat [minderjarige 1] staat ingeschreven op het adres van de vrouw. Hij is van mening dat de omgang direct hervat kan worden, desnoods begeleid.
4.4.
Namens de Raad is op de mondelinge behandeling het volgende naar voren gebracht. Ouders hebben een zware periode achter de rug; er is sprake van trauma en rouw. Alleen omgangsbegeleiding is niet voldoende. Er is gespecialiseerde hulpverlening nodig voor ouders en voor [minderjarige 1] . Daarbij kan in het kader van de risico-inschatting ook de MASIC aan de orde komen, omdat ouders spreken over partnergeweld. Er zijn instanties die een breed aanbod aan passende hulpverlening bieden, zeker ook in het kader van het UHA. Het belang van [minderjarige 1] vereist echter inzet van ouders voor die hulpverlening. De Raad betreurt het dat ouders daar niet voor openstaan, temeer nu er nog geen enkele vorm van hulpverlening in het vrijwillig kader door hen is ingeschakeld, terwijl juist een hulpverleningstraject in kaart kan brengen wat de mogelijkheden en belemmeringen zijn bij de vader en de moeder na de echtscheiding. Gelet op deze houding van ouders en de gevolgen van de problematiek van ouders voor [minderjarige 1] resteert alleen een raadsonderzoek. Gedurende dit onderzoek kan echter geen zorgregeling in welke vorm dan ook worden vastgesteld, aldus de Raad.
4.5.
Na bespreking voor voormelde standpunten op de mondelinge behandeling heeft de rechtbank geconstateerd zich op dit moment onvoldoende geïnformeerd te achten om een beslissing te kunnen geven op het verzoek tot vaststelling van een zorgregeling. De rechtbank verzoekt de Raad, locatie Breda, daarom om een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de volgende vragen:
- Welke zorgregeling door de ouders komt het meest tegemoet aan de belangen van de minderjarige?
- Hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
- Zijn er contra-indicaties voor omgang en zo ja, welke?
- In hoeverre zijn deze contra-indicaties op te heffen; hoe, onder welke voorwaarden en op welke termijn?
In afwachting van de rapportage van de raad zal de behandeling van de zaak worden aangehouden tot na te melden pro forma datum. De rechtbank benadrukt dat, nog daargelaten wat de uitkomsten van het raadsonderzoek zullen zijn, het primair de verantwoordelijkheid van partijen is om het ouderschap na de echtscheiding vorm te gaan geven.
Kinderbijdrage
Behoefte
4.6.
Bij het bepalen van de behoefte aan een kinderbijdrage hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
4.7.
Voor de vaststelling van de behoefte van de minderjarige is in beginsel het uitgangspunt het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) ten tijde van de samenleving van partijen. Partijen zijn het erover eens dat, uitgaande van het peiljaar 2023, het NBGI € 4.592,= per maand bedroeg. Dit is gebaseerd op een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw van € 1.530,= per maand en een NBI van de man van € 3.062,= per maand. In aansluiting op het standpunt van de man komt daarop de kinderbijdrage die de man voor [minderjarige 4] voldoet ter hoogte van € 243,= per maand in mindering, omdat dit bedrag niet ten goede kwam aan het gezin. Dit resulteert in een NBGI van € 4.349,= per maand.
4.8.
Dit NBGI, gevoegd bij het aantal kinderen op dat moment in het gezin ( [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ) levert volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ een behoefte van de minderjarige op van € 1.014,= per maand. Bij dat tabelbedrag is al rekening gehouden met de ontvangen kinderbijslag. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt die behoefte nu € 1.077,= per maand, ofwel (afgerond) € 539,= per maand voor [minderjarige 1] .
4.9.
De rechtbank ziet geen aanleiding om uit te gaan van een gezin met vier dan wel drie kinderen, zoals de man voor het eerst op de mondelinge behandeling heeft betoogd. [minderjarige 3] verbleef voorafgaand aan het uiteengaan van partijen al geruime tijd niet in het gezin van partijen. Immers, de vrouw heeft onweersproken verklaard dat [minderjarige 3] hoofdzakelijk bij haar vader verbleef en dat hij de kinderbijslag voor [minderjarige 3] ontving. Verder zijn partijen het erover eens dat [minderjarige 4] niet tot het gezin van partijen behoorde.
Draagkracht
4.10.
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van [minderjarige 1] tussen de man en de vrouw zal worden verdeeld. De rechtbank volgt ook in dit opzicht de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie, inhoudende dat de behoefte van kinderen tussen de onderhouds-plichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het NBI van de onderhoudsplichtigen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2024 bij inkomens vanaf € 2.065,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.270,=)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 2.065,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
4.11.
Partijen zijn het erover eens dat voor de berekening van het NBI van de vrouw uitgegaan kan worden van een bedrag van € 1.733,48 per maand op basis van de door haar overgelegde betaalspecificatie van haar WIA-uitkering over januari 2024, te vermeerderen met de vakantietoeslag. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting), de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 5.501,= op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 1.895,= per maand. De draagkracht van de vrouw is dan volgens de tabel € 116,= per maand.
4.12.
Partijen zijn het erover eens dat voor de draagkracht van de man kan worden uitgegaan van de bij productie 11 overgelegde berekening van de vrouw, namelijk € 768,= per maand, gebaseerd op een NBI van € 3.382,= per maand.
4.13.
De verdeling van de kosten van de kinderen over de onderhoudsplichtigen wordt dan berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen, oftewel:
het aandeel van de man bedraagt: € 768 / € 884 x € 539 = € 468,=
het aandeel van de vrouw bedraagt: € 116 / € 884 x € 539 = € 71,=.
4.14.
Partijen zijn het erover eens dat de draagkracht van de man gelijkelijk kan worden verdeeld over twee kinderen ( [minderjarige 1] en [minderjarige 4] ).
4.15.
De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting van tenminste 5% - en van 15% indien zijn verzoek voor een zorgregeling wordt toegewezen - op de door hem verschuldigde kinderbijdrage. De vrouw maakt daartegen gemotiveerd bezwaar. Volgens haar is er geen reden voor een zorgkorting, omdat de man voorlopig geen omgang zal hebben met [minderjarige 1] gelet op het te verrichten raadsonderzoek.
4.16.
De rechtbank overweegt als volgt. In de richtlijn van de Expertgroep Alimentatie is opgenomen dat de zorgkorting in beginsel tenminste 5% van het tabelbedrag bedraagt, omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang. Tevens is vermeld dat uitzonderingen op toepassing van de zorgkorting mogelijk zijn. Gelet op de omstandigheden in dit geval acht de rechtbank een dergelijke uitzondering van toepassing. Partijen hebben beiden uitgesproken niet open te staan voor hulpverlening, noch in het vrijwillig kader noch in het kader van het UHA, maar een raadsonderzoek te willen. Dit terwijl de Raad partijen adviseerde gebruik te maken van het UHA, omdat gedurende een raadsonderzoek niet gekomen wordt tot contactherstel of een zorgregeling. Nu door de keuze van partijen voorlopig geen sprake zal zijn van omgang tussen de man en [minderjarige 1] , zal de rechtbank geen zorgkorting in aanmerking nemen.
4.17.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage voor [minderjarige 1] met ingang van de dag dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand vaststellen op € 234,= per maand.
Voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan het Okerhof 8 te Tilburg
4.18.
Op de mondelinge behandeling heeft de man zijn verzoek inzake het voortgezet beruik van de echtelijke woning tot zes maanden na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking ingetrokken. Partijen hebben de afspraak gemaakt dat de man tot de datum van de levering van de woning aan de kopers - op [datum 3] 2024 - in de woning kan verblijven. Dit betekent dat het ingetrokken verzoek niet meer behoeft te worden beoordeeld en zal worden afgewezen.
Afwikkeling huwelijkse voorwaarden
4.19.
Partijen zijn gehuwd na het maken van huwelijkse voorwaarden. Deze huwelijkse voorwaarden houden kort gezegd in dat elke gemeenschap van goederen is uitgesloten.
4.20.
In de huwelijkse voorwaarden is opgenomen, voor zover hier relevant,

VERREKENING BIJ ONTBINDING VAN HET HUWELIJK DOOR OVERLIJDEN OF ECHTSCHEIDING
Artikel 12
Indien het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding (…) zal tussen de echtgenoten (…) worden afgerekend alsof de echtgenoten in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd.
Binnen acht maanden na de ontbinding van het huwelijk wordt in verband met deze verrekening het vermogen van ieder van de echtgenoten beschreven. Daarbij wordt rekening gehouden met vergoedingsrechten die kunnen bestaan tussen het vermogen van een echtgenoot dat niet in de verrekening wordt betrokken en het vermogen van de echtgenoten dat wel in de verrekening wordt betrokken.
Onder het vermogen van een echtgenoot wordt verstaan het saldo van de bezittingen en schulden die wel en niet in de verrekening worden betrokken.(…)
De beschrijving van de vermogens van de echtgenoten en de waardering van de daartoe behorende bezittingen en schulden geschiedt:
- (…)
- bij ontbinding van het huwelijk door echtscheiding (…): op het tijdstip waarop het verzoek daartoe is ingediend.
- de waardering van de goederen en de schulden vindt plaats in onderling overleg en bij gebreke daarvan door een of meer deskundigen, te benoemen door de kantonrechter genoemd in artikel 679 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
5. De verrekening vindt plaats doordat de ene partij aan de andere partij een zodanig bedrag uitkeert dat na de uitkering ieders vermogen gelijk is aan de helft van de gezamenlijke vermogens van de echtgenoten die in de verrekening moeten worden betrokken.
6. De uitkering vindt plaats in geld binnen een jaar na de ontbinding van het huwelijk, tenzij partijen anders overeenkomen of de eisen van redelijkheid en billijkheid anders meebrengen.
7. (…).
8. Verrekening vindt voorts niet plaats wanneer het vermogen van een echtgenoot zodanig negatief is dat meer dan de helft van hetgeen hij krachtens de verrekening zou ontvangen aan zijn schuldeisers ten goede zou komen. Bij de vaststelling van het vermogen van een echtgenoot blijven vergoedingsrechten tussen de echtgenoten die zowel aan de actiefzijde als aan de passiefzijde tot het te verrekenen vermogen behoren, buiten beschouwing.”
4.21.
Partijen zijn in artikel 12 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat in geval van echtscheiding er sprake zal zijn van een verrekening als waren zij gehuwd in gemeenschap van goederen. De rechtbank stelt voorop dat met deze afspraak geen gemeenschap van goederen in het leven is geroepen, maar dat de vermogensbestanddelen van partijen zullen worden verrekend overeenkomstig titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
4.22.
In de huwelijkse voorwaarden is in artikel 12 lid 4 overeengekomen dat als peildatum voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen alsook de waardering van de daartoe behorende bezittingen en schulden geldt het tijdstip waarop het verzoek tot echtscheiding is ingediend, te weten 28 juli 2023.
4.23.
Op de mondelinge behandeling hebben partijen hun verzoeken ingetrokken aangaande de verrekening van de volgende vermogensbestanddelen: de inboedelgoederen en een tweetal auto’s. Dit betekent dat hierover geen beslissing meer aan de rechtbank voorligt.
4.24.
Partijen hebben op de mondelinge behandeling verklaard dat zij overeenstemming hebben bereikt over de verrekening van de volgende vermogensbestanddelen: de echtelijke woning en de saldi van een viertal bankrekeningen. Op verzoek van partijen zal de rechtbank deze overeenstemming in de beschikking opnemen. De echtelijke woning is inmiddels verkocht aan derden en zal op [datum 3] 2024 notarieel worden geleverd. Van de verkoopopbrengst zullen partijen de op de woning rustende hypothecaire geldlening bij IQWoon aflossen. De dan resterende opbrengst zullen partijen na aftrek van de kosten van de makelaar bij helfte verdelen.
Ten aanzien van de vier bankrekeningen, te weten de nummers [rekeningnummer 1] op naam van de man, [rekeningnummer 2] op naam van de man, [rekeningnummer 3] op naam van de man en [rekeningnummer 4] op naam van de vrouw, zullen partijen de op de peildatum (28 juli 2023) aanwezige saldi bij helfte verdelen.
4.25.
Zoals vermeld hebben partijen overeenstemming over voormelde vermogensbestanddelen. Zij hebben verklaard dat zij hiermee in zoverre hebben verrekend conform de huwelijkse voorwaarden en dat zij daarmee zogenoemd “quitte” staan. De studieschuld van de vrouw bij DUO is het enige waarover partijen in het kader van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden van mening verschillen. De man heeft zich primair op het standpunt gesteld dat tussen partijen geen sprake is van een gemeenschap van goederen, maar van een zogenoemde pseudo-gemeenschap, waarin slechts de activa meetellen, niet de passiva, zodat de studieschuld van de vrouw in het kader van de verrekening buiten beschouwing moet blijven. Volgens de vrouw dient de man bij helfte mee te betalen aan de studieschuld, aangezien op grond van de huwelijkse voorwaarden moet worden afgerekend alsof partijen in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 12 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden blijkt dat, anders dan de man stelt, onder het vermogen van een echtgenoot wordt verstaan het saldo van de bezittingen
en schuldendie wel en niet in de verrekening worden betrokken. Dit betekent dat, nu gesteld noch gebleken is dat de schuld bij DUO niet in de verrekening moet worden betrokken, ook deze schuld tot het vermogen wordt gerekend. De schuld bij DUO betreft negatief vermogen van de vrouw dat voor verrekening in aanmerking komt. Op grond van artikel 12 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden moet uitgegaan worden van de waarde van de schuld op 28 juli 2023. Uit het door de vrouw als productie 7 overgelegde overzicht van DUO bedroeg deze schuld op die datum € 12.266,16. Dit betekent dat de man aan de vrouw man moet voldoen een bedrag van € 6.133,08 onder toepassing van artikel 12 lid 5 van de huwelijkse voorwaarden.
4.26.
De man heeft zich, subsidiair, op het standpunt gesteld dat deze schuld verknocht is aan de vrouw, indien de rechtbank aanneemt dat sprake is van een gemeenschap van goederen. Zoals blijkt uit overweging 4.21. is er geen sprake van een gemeenschap van goederen, zodat reeds hierom de stelling van de man niet wordt gevolgd.
4.27.
Tot slot beschouwt de rechtbank het (oorspronkelijke) verzoek van de vrouw om te bepalen dat partijen met elkaar dienen over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, gelet op voorgaande overwegingen, als ingetrokken.

5.De beslissing

De rechtbank
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op [datum 1] 2016 in de gemeente Tilburg met elkaar gehuwd;
bepaalt, uitvoerbaar bij voorraad, dat de man met ingang van de dag dat de beschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige 1] , geboren te [plaats] op [geboortedag 1] 2022, aan de vrouw bij vooruitbetaling moet voldoen een bedrag van € 234,= (tweehonderdvierendertig euro) per maand;
veroordeelt de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 6.133,08.
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming, locatie Breda, een onderzoek in te stellen ter beantwoording van de hierboven in overweging 4.5. vermelde vragen en daarover te rapporteren en te adviseren, welk rapport vóór hierna te noemen pro forma datum bij de rechtbank dient te worden ingediend, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de advocaten van partijen;
houdt de beslissing ten aanzien van de verzoeken inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aan tot 25 juni 2024 pro forma;
wijst het meer of anders verzochte ten aanzien van de kinderbijdrage, het voortgezet gebruik van de echtelijke woning en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Struijs, en, in tegenwoordigheid van
mr. Tillie, griffier, in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.