ECLI:NL:RBZWB:2024:2007

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
25 maart 2024
Publicatiedatum
26 maart 2024
Zaaknummer
02/221197-20
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke ISD-maatregel

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 maart 2024 uitspraak gedaan over de vordering tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke ISD-maatregel die aan de veroordeelde was opgelegd. De officier van justitie had de tenuitvoerlegging gevorderd, omdat de veroordeelde zich niet had gehouden aan de bijzondere voorwaarden die aan de ISD-maatregel waren verbonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de reclassering geen contact heeft kunnen krijgen met de veroordeelde, waardoor er geen reclasseringstoezicht kon plaatsvinden. De rechtbank heeft de vordering tot tenuitvoerlegging afgewezen, omdat de veroordeelde reeds een onvoorwaardelijke ISD-maatregel van twee jaar had uitgezeten voor een feit van relatief geringe ernst. De rechtbank oordeelde dat het niet opportuun was om de vordering toe te wijzen, aangezien de veroordeelde de ISD-maatregel 'materieel gezien' al had uitgezeten. De rechtbank heeft ook besloten om de bijzondere voorwaarden die aan de voorwaardelijke maatregel waren verbonden, te schrappen, terwijl de algemene voorwaarden blijven voortduren. De beslissing is genomen door een meervoudige kamer, waarbij de jongste rechter niet in de gelegenheid was om de beslissing te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Strafrecht
Zittingsplaats: Breda
Parketnummer: 02/221197-20
beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging
In de zaak van de officier van justitie onder het hierboven genoemde parketnummer tegen
[veroordeelde]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975
wonende aan [woonadres]

1.De procedure

De officier van justitie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een aan [veroordeelde] (hierna: veroordeelde) opgelegde straf.
De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
- het vonnis van de meervoudige kamer Breda van 17 december 2020;
- het rapport van Novadic-Kentron van 20 september 2023;
- de vordering van de officier van justitie van 4 oktober 2023.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting van 11 maart 2024 is de officier van justitie gehoord. Veroordeelde is behoorlijk opgeroepen maar niet ter terechtzitting verschenen. Verder is als deskundige [naam] gehoord.

2.Het oorspronkelijke vonnis

Aan veroordeelde is bij het hiervoor vermelde vonnis een plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD) voor de duur van twee jaren voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren opgelegd.
Dit vonnis is onherroepelijk geworden op 1 januari 2021.

3.De beoordeling

De rechtbank komt op basis van de stukken en de behandeling ter terechtzitting – anders dan de officier van justitie – tot het oordeel dat de vordering tot tenuitvoerlegging dient te worden afgewezen. Hiervoor is het volgende van belang.
Op basis van het rapport van Novadic-Kentron en hetgeen de deskundige ter zitting naar voren heeft gebracht, staat vast dat de reclassering geen contact heeft kunnen krijgen met veroordeelde en om die reden geen uitvoering heeft kunnen geven aan het reclasserings-toezicht. De officier van justitie heeft een vordering tot tenuitvoerlegging ingediend omdat veroordeelde zich door het niet in contact komen met de reclassering niet heeft gehouden aan de hem opgelegde bijzondere voorwaarden. Om deze reden dient de voorwaardelijk opgelegde ISD maatregel ten uitvoer te worden gelegd.
Op 28 mei 2021 is vonnis gewezen door de rechtbank Amsterdam, waarbij veroordeelde een ISD-maatregel voor de duur van twee jaar opgelegd heeft gekregen. De rechtbank Amsterdam heeft in de oplegging van die onvoorwaardelijke ISD maatregel aanleiding gezien om de onderhavige voorwaardelijke ISD-maatregel, waarvan de tenuitvoerlegging op dat moment eveneens aanhangig was, in die zaak af te wijzen.
In het licht van het voorgaande, acht de rechtbank het niet opportuun om de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde ISD-maatregel toe te wijzen. Hierbij acht de rechtbank het van belang dat veroordeelde inmiddels een ISD-maatregel van twee jaar heeft uitgezeten voor de overtreding van een feit van relatief geringe ernst, waarbij de rechtbank er ook voor had kunnen kiezen om de vordering tenuitvoerlegging toe te wijzen wegens overtreding van de algemene voorwaarden, in welk geval de onderhavige zaak niet meer aan de orde zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde de ISD- maatregel “materieel gezien” dus reeds uitgezeten, zodat een latere tenuitvoerlegging – ditmaal wegens overtreding van de bijzondere voorwaarden – niet opportuun is.
Na afwijzing van de onderhavige vordering zouden normaliter de opgelegde bijzondere voorwaarden, zoals het reclasseringscontact. weer onverkort gaan gelden voor veroordeelde. De rechtbank stelt echter vast dat veroordeelde de eerdere opgelegde ISD-maatregel heeft uitgezeten zonder dat daarbij een gedragsverandering is gerealiseerd. Om die reden ziet de rechtbank geen meerwaarde in voortzetting van de bijzondere voorwaarden teneinde die gedragsverandering alsnog te trachten te realiseren. Dit is voor de rechtbank aanleiding om de bijzondere voorwaarden die aan de voorwaardelijke maatregel zijn verbonden, te schrappen. De algemene voorwaarden zullen blijven voortduren. Mocht veroordeelde alsnog een nieuw strafbaar feit plegen, dan is het aan het openbaar ministerie om te beoordelen of zij het opportuun acht om op dat moment - gelet op de dan aanwezige feiten en omstandigheden - alsnog de tenuitvoerlegging van de ISD-maatregel te vorderen.

4.De beslissing.

De rechtbank:
- wijst de vordering na voorwaardelijke veroordeling van de officier van justitie
d.d. 4 oktober 2023 af;
- wijzigt de voorwaarden inhoudende dat alle bijzondere voorwaarden met ingang van heden komen te vervallen.
Deze beslissing is gegeven door mr. E.B. Prenger, voorzitter, mr. D.L.J. Martens en mr. R.T. Poort, rechters, in tegenwoordigheid van de griffier K. de Klerk-Van Rijs en is uitgesproken ter openbare zitting op 25 maart 2024.
De jongste rechter is niet in de gelegenheid om deze beslissing te ondertekenen.