Uitspraak
1.[eiser 1]
2. [eiser 2]
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 januari 2024, hebben eisers, de verhuurders, vorderingen ingesteld tegen gedaagde, de huurster, met betrekking tot het houden van katten en het vrijhouden van gemeenschappelijke ruimten in een appartementencomplex. Eisers vorderden dat gedaagde de roerende zaken in de algemene ruimten zou verwijderen en de katten uit haar appartement zou verwijderen, met dwangsommen voor het geval zij hieraan niet voldeed. Gedaagde heeft echter verklaard dat zij geen spullen meer op de overloop zal plaatsen en dat zij de onroerende zaken al in juli 2023 heeft verwijderd. De rechtbank oordeelde dat er geen bewijs was dat gedaagde opnieuw spullen zou plaatsen en dat de vordering tot verwijdering van de onroerende zaken daarom werd afgewezen.
Wat betreft de katten, oordeelde de rechtbank dat de huurovereenkomst geen absoluut verbod op het houden van huisdieren bevatte, maar dat schriftelijke toestemming van de verhuurder vereist was. Gedaagde stelde dat zij mondelinge toestemming had gekregen van [eiser 1], maar dit werd door de verhuurders ontkend. De rechtbank concludeerde dat de verhuurder een belangenafweging had moeten maken en dat het belang van gedaagde, die de katten nodig heeft voor haar geestelijke welzijn, zwaarder weegt dan de bezwaren van de verhuurder. De vordering tot verwijdering van de katten werd afgewezen.
Aangezien beide vorderingen van eisers werden afgewezen, werden zij veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van gedaagde, vastgesteld op € 850,00. Dit vonnis benadrukt het belang van een belangenafweging in huurrelaties en de noodzaak voor verhuurders om schriftelijke toestemming te geven voor het houden van huisdieren.