In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 april 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiser] en een consortium van gedaagden. [eiser] vorderde een voorschot van € 2.500.000,00 op de schadevergoeding die hij stelt te hebben geleden door onrechtmatig handelen van het Consortium en de Gemeente, die verantwoordelijk zijn voor infrastructurele werkzaamheden rondom zijn perceel. De voorzieningenrechter oordeelde dat [eiser] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een spoedeisend belang bij zijn vordering. De rechter wees erop dat de schade niet voldoende is onderbouwd en dat de toerekenbaarheid van de schade aan het onrechtmatig handelen van de gedaagden niet vaststaat. Bovendien zijn er te veel onzekerheden over de omvang van de schade en de herstelmethoden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vordering van [eiser] niet kan worden toegewezen en dat hij in het ongelijk is gesteld, waardoor hij de proceskosten van het Consortium moet vergoeden. De proceskosten zijn vastgesteld op € 7.902,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving.