ECLI:NL:RBZWB:2024:207

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
18 januari 2024
Zaaknummer
C/02-391658/ HA ZA 21-656 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en schadevergoeding door ex-werknemer wegens frauduleuze betalingen

In deze zaak vordert [eiser] B.V. schadevergoeding van [gedaagde], een ex-werknemer, wegens onrechtmatige betalingen die hij heeft ontvangen tijdens zijn dienstverband. [gedaagde] ontving grote bedragen op zijn bankrekeningen die niet gerelateerd waren aan zijn salaris. Hij stelt dat hij onder druk van de CEO heeft gehandeld en dat de betalingen contant aan deze CEO zijn overhandigd. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld en dat de schade aan [eiser] toerekenbaar is. De rechtbank wijst de vordering van [eiser] grotendeels toe, waarbij de schade wordt vastgesteld op € 496.835,04, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling van beslagkosten en proceskosten. De rechtbank concludeert dat de druk die [gedaagde] zegt te hebben ervaren niet voldoende is om zijn onrechtmatige daad te rechtvaardigen. De vordering tot schadevergoeding wordt toegewezen, maar de rechtbank houdt rekening met enkele verweren van [gedaagde] die leiden tot een lagere schadevergoeding dan oorspronkelijk gevorderd.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/391658 / HA ZA 21-656
Vonnis van 17 januari 2024
in de zaak van
[eiser] B.V.,
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. A.J. Tavasszy te 's-Gravenhage,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. A.P.E. de Brouwer te Roosendaal.

1.De zaak in het kort

1.1.
[gedaagde] heeft tijdens zijn dienstverband met [eiser] grote betalingen ontvangen op zijn bankrekeningen. Deze betalingen zagen niet op het overeengekomen salaris. [eiser] vordert op grond van onrechtmatige daad schadevergoeding van [gedaagde] ter hoogte van de onterecht ontvangen betalingen. [gedaagde] stelt onder druk te hebben gehandeld en betwist de hoogte van de schade.
1.2.
De rechtbank wijst de vordering grotendeels toe. Deze beslissing wordt hierna bij De beoordeling uitgelegd. Eerst worden het verloop van de procedure, de van belang zijnde vaststaande feiten en het geschil geschetst.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 mei 2022 en de daarin genoemde processtukken;
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 4;
  • de door [gedaagde] ingediende productie 5;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 januari 2023 en de daaraan gehechte stukken;
  • het depot van 11 januari 2023;
  • de conclusie na mondelinge behandeling van [eiser] met productie 14 tot en met 18;
  • de conclusie na mondelinge behandeling van [gedaagde] met producties 10 tot en met 20;
  • de antwoordconclusie na mondelinge behandeling van [eiser] met productie 19;
  • de antwoordconclusie na mondelinge behandeling van [gedaagde] ;
  • de akte uitlaten productie van [gedaagde] .
2.2.
De rechtbank heeft vervolgens dit vonnis bepaald.
2.3.
[gedaagde] heeft een vrijwaringsprocedure aanhangig gemaakt tegen de CEO van [eiser] . In deze vrijwaringsprocedure is eveneens vandaag het vonnis uitgesproken (zaaknummer C/02/399652 / HA ZA 22-363).

3.De feiten

3.1.
[gedaagde] was sinds 1 juni 2017 in dienst van [eiser] in de functie van Financieel Manager/Controller. [gedaagde] was in zijn functie verantwoordelijk voor het verzorgen van de gehele financiële administratie inclusief het assisteren bij het samenstellen van de jaarrekening. Zijn werkzaamheden omvatten onder meer het inboeken van facturen en het verzorgen, althans klaarzetten van betalingen, aan bijvoorbeeld leveranciers en de salarisbetalingen, inclusief aan zichzelf. [gedaagde] had de beschikking over een bankpas. [gedaagde] stond onder leiding van de CEO van [eiser] , de heer [naam] (hierna te noemen: [naam] ).
3.2.
Op 19 oktober 2021 is het [eiser] gebleken dat het salaris en de jaarlijkse vakantietoeslag van [gedaagde] in mei 2020 van een bedrag van € 5.750,94 netto dubbel aan [gedaagde] is overgemaakt, één keer via de salarisbatch en één keer afzonderlijk. Uit het onderzoek dat naar aanleiding hiervan is ingesteld is gebleken dat de afzonderlijke betaling van € 5.750,94 netto is gerelateerd aan een factuur met [factuurnummer] en de omschrijving “
hr tech dig” van een crediteur met [nummer] dat staat voor “
overige crediteuren”.
3.3.
De bedragen zijn door [gedaagde] ontvangen op zijn rekening bij de ING Bank. Eerder werd het salaris van [gedaagde] overgemaakt naar zijn rekening bij de Rabobank. Uit verder onderzoek door [eiser] bleek dat [gedaagde] naast deze twee bekende rekeningen bij nog 6 andere banken een rekening aanhield. Uit het onderzoek kwam naar voren dat [gedaagde] op zijn in totaal 8 bankrekeningen bedragen vanuit [eiser] heeft ontvangen, anders dan salarisbetalingen. Op de rekening van [gedaagde] bij de Rabobank is in de periode van 22 mei 2019 tot en met 2 maart 2021 naast zijn reguliere salaris een bedrag van ongeveer
€ 254.000,- ontvangen vanuit [eiser] . [eiser] heeft [gedaagde] op 25 oktober 2021 gevraagd naar een verklaring voor deze betalingen. Omdat [gedaagde] hiervoor geen verklaring had, is hij op dezelfde dag op staande voet ontslagen.
3.4.
[eiser] heeft op 26 oktober 2021 conservatoir beslag gelegd onder de 8 banken waar [gedaagde] bankiert en op de woning van [gedaagde] .
3.5.
Na het verleende ontslag op staande voet heeft [eiser] verder onderzoek verricht. Daaruit is naar voren gekomen dat sinds oktober 2017 los van de reguliere salarisbetalingen een bedrag van € 509.426,94 is overgemaakt naar rekeningen op naam van [gedaagde] :
Betaald op:
2017
2018
2019
2020
2021
Totaal
[rekeningnummer 1]
22.970,91
121.189,11
242.407,49
62.665,92
449.233,43
[rekeningnummer 2]
5.679,84
8.206,10
13.885,94
[rekeningnummer 3]
8.690,44
8.250,00
16.940,44
[rekeningnummer 4]
11.079,09
11.079,09
[rekeningnummer 5]
3.612,00
3.612,00
[rekeningnummer 6]
10.750,94
-100,20
10.650,74
[rekeningnummer 7]
1.242,69
1.242,69
[rekeningnummer 8]
2.782,61
2.782,61
Totalen per jaar
22.970,91
121.189,11
242.407,49
109.478,23
20.381,20
509.426,94

4.Het geschil

De vorderingen van [eiser] : eiswijzigingen en het verweer daartegen
4.1.
[eiser] heeft bij dagvaarding – samengevat – een verklaring voor recht gevorderd dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden schade. Wat betreft de schade heeft [eiser] bij dagvaarding een voorschot van € 509.426,94 plus wettelijke rente en een verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure en de beslagkosten.
4.2.
Bij conclusie na mondelinge behandeling heeft [eiser] overwogen dat de rechtbank heeft aangegeven uitspraak te willen doen zonder verwijzing naar de schadestaatprocedure, en dat zij daarom vanuit efficiency een keuze heeft gemaakt voor bepaalde schadeposten. Zij concludeert dat het bedrag dat [eiser] als schade als gevolg van het handelen van [gedaagde] wenst op te voeren € 509.426,94 bedraagt, vermeerderd met een bedrag van
€ 41.187,00 (exclusief btw, inclusief griffierecht) aan werkelijke proceskosten, derhalve een totaalbedrag van € 550.613,00.
4.3.
Bij antwoordconclusie na mondelinge behandeling heeft [eiser] geconcludeerd dat zij een bedrag van € 511.226,53 als schade als gevolg van het handelen van [gedaagde] wenst op te voeren, vermeerderd met de werkelijke proceskosten van € 41.187,00 (exclusief btw, inclusief griffierecht), derhalve een totaalbedrag van € 552.413,00.
4.4.
Bij conclusie na mondelinge behandeling concludeert [gedaagde] dat [eiser] met haar vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten een eisvermeerdering instelt, zonder in haar conclusie aan te geven dat [eiser] haar eis wenst te wijzigen. Ook de bij antwoordconclusie ingestelde eisvermeerdering is niet aangekondigd. [gedaagde] verzoekt de rechtbank [eiser] niet ontvankelijk te verklaren in haar eisvermeerdering, althans deze af te wijzen.
Eiswijziging deels toegestaan
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat [eiser] op grond van artikel 130 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna te noemen: Rv) bevoegd is haar eis te veranderen of te vermeerderen zolang de rechtbank nog geen eindvonnis heeft gewezen. [gedaagde] is bevoegd daartegen bezwaar te maken, op grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Volgens artikel 2.8 van het landelijke procesreglement voor civiele dagvaardingzaken bij de rechtbanken (hierna te noemen: het procesreglement) dient een partij die haar eis verandert of vermeerdert, dit op duidelijk kenbare wijze in de titel van het processtuk te vermelden.
4.6.
De rechtbank kwalificeert de onder rechtsoverweging 4.2 omschreven wijziging als een verandering van eis, niet als een vermeerdering van eis. Waar genoemd schadebedrag aanvankelijk als voorschot was gevorderd, met een verwijzing naar de schadestaatprocedure voor de verder geleden schade, volstaat [eiser] door de verandering van eis met het vorderen van hetzelfde bedrag als definitief schadebedrag. Wat betreft de werkelijke proceskosten geldt dat [eiser] deze in de dagvaarding heeft genoemd als schadepost waarvan de hoogte in de schadestaatprocedure vastgesteld zou moeten worden, zodat de verandering van eis niet meer inhoudt dan dat het bedrag reeds in deze procedure wordt geconcretiseerd. Hoewel [eiser] haar eiswijziging conform het procesreglement inderdaad in de titel van de conclusie na mondelinge behandeling had moeten vermelden, maakt het achterwege laten daarvan niet dat de verandering van eis in strijd is met de eisen van een goede procesorde. [gedaagde] heeft voldoende gelegenheid gehad om te reageren op het gevorderde bedrag aan schadevergoeding en het onderwerp van de werkelijke advocaatkosten, en heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt. De verandering van eis wordt toegestaan.
4.7.
De onder rechtsoverweging 4.3 omschreven wijziging kwalificeert naar het oordeel van de rechtbank wel als een vermeerdering van eis. De eisen van een goede procesorde brengen in dat geval mee dat de regels uit het procesreglement in acht moeten worden genomen. Door de vermeerdering van eis niet in de titel van de antwoordconclusie na mondelinge behandeling te vermelden, heeft [eiser] artikel 2.8 van het procesreglement geschonden. De rechtbank laat de vermeerdering van eis daarom buiten beschouwing. Uit de hierna volgende beoordeling van de vordering blijkt overigens dat de rechtbank tot toewijzing van een lager schadebedrag dan oorspronkelijk gevorderd komt.
4.8.
De rechtbank begrijpt dat [eiser] de bij dagvaarding gevorderde verklaring voor recht niet langer vordert, nu deze verklaring was gevorderd in samenhang met een verwijzing naar de schadestaatprocedure en een voorschot op schadevergoeding, en [eiser] na eiswijziging een definitief schadebedrag vordert. Het voorgaande betekent dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, moet beslissen op de navolgende vorderingen van [eiser] :
I. [gedaagde] te veroordelen tot het betalen aan [eiser] van een schadevergoeding van
€ 509.426,94 of een ander in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de respectieve data waarop [gedaagde] overboekingen naar zichzelf heeft gedaan, althans de dag van dagvaarding, tot de dag van volledige betaling;
II. [gedaagde] te veroordelen in de werkelijke proceskosten ter hoogte van € 41.187,00 (exclusief btw, inclusief griffierecht), en de kosten van beslaglegging.
Grondslag van de vordering en het verweer daartegen
4.9.
[eiser] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat [gedaagde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door jarenlang zonder grondslag bedragen vanuit het bedrijf over te maken naar zijn eigen bankrekeningen. In ieder geval zijn deze betalingen onverschuldigd gedaan, althans is [gedaagde] daardoor ongerechtvaardigd verrijkt.
4.10.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de proceskosten, vermeerderd met kosten en rente. [gedaagde] erkent bedragen op basis van valse facturen te hebben ontvangen op zijn eigen bankrekeningen, maar voert aan dat dit in directe opdracht en onder druk van de CEO van [eiser] is gebeurd. Van toerekenbaarheid is daarom geen sprake. De bedragen zijn vervolgens door [gedaagde] voor een groot deel contant afgedragen aan [naam] . Voor zover er nog geld van [eiser] op zijn rekeningen staat, was daarvan de bedoeling dat ook die bedragen nog in contanten aan [naam] zouden worden betaald, aldus [gedaagde] .
4.11.
De rechtbank gaat hierna bij De beoordeling in op de relevante stellingen die partijen in het kader van de onderbouwing van hun vordering en het verweer daartegen hebben aangevoerd.

5.De beoordeling

5.1.
De rechtbank constateert dat [gedaagde] erkent dat hij vanuit [eiser] betalingen heeft ontvangen op de verschillende op zijn naam staande bankrekeningen, en dat de betalingen niet zagen op voldoening van zijn salaris. [gedaagde] heeft aangevoerd dat [naam] hem de instructie had gegeven om valse facturen van diverse bestaande leveranciers van [eiser] te betalen op een privérekening van [gedaagde] , om het geld vervolgens contant op te nemen en aan [naam] te overhandigen. Volgens [gedaagde] heeft [naam] daarbij grote druk op hem uitgeoefend; indien [gedaagde] niet zou meewerken, dan zou hij ontslagen worden. Als reden voor ontslag zou [naam] de onjuiste btw aangiftes die [gedaagde] op instructie van [naam] had moeten indienen kunnen gebruiken. Vanwege de druk die [naam] op hem uitoefende heeft hij meegewerkt aan de fraude, aldus steeds de eigen stellingen van [gedaagde] .
5.2.
Uit deze eigen stellingen van [gedaagde] volgt dat sprake is van een onrechtmatige daad van [gedaagde] jegens [eiser] . Vast staat dat [gedaagde] enkel recht had op salarisbetalingen door [eiser] . De overige betalingen zijn door hem zonder recht of titel ontvangen. De door [gedaagde] gestelde druk vanuit [naam] ontneemt niet de toerekenbaarheid aan [gedaagde] van deze onrechtmatige daad. Ook indien [naam] inderdaad de door [gedaagde] omschreven druk op hem zou hebben uitgeoefend, hetgeen gelet op de betwisting door [naam] niet kan worden vastgesteld, geldt dat deze druk niet zodanig is dat van [gedaagde] niet verlangd had mogen worden daar weerstand aan te bieden. Van het dreigen met ontslag gaat niet een zodanige druk uit dat [gedaagde] geen andere keus had dan medewerking te verlenen aan fraude. Deze gestelde druk staat niet in verhouding tot de aard en de ernst van de gepleegde onrechtmatige daad. De onrechtmatige daad kan dan ook aan [gedaagde] worden toegerekend, nu deze te wijten is aan zijn schuld.
5.3.
[eiser] voert aan dat de schade die zij als gevolg van de onrechtmatige daad van [gedaagde] heeft geleden een bedrag van € 509.426,84 bedraagt. Hoe deze vordering tot stand is gekomen, blijkt uit het onder rechtsoverweging 3.5 weergegeven overzicht (onderbouwd met rekeningafschriften). [gedaagde] heeft het bedrag betwist, op grond van een viertal argumenten.
5.4.
In de eerste plaats voert [gedaagde] aan een bedrag van € 500.147,44 te hebben ontvangen van [eiser] . Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [gedaagde] bij conclusie na mondelinge behandeling rekeningafschriften in het geding gebracht en per bankrekening een overzicht van ontvangen bedragen gemaakt (ontvangen van [eiser] , anders dan salarisbetalingen). [eiser] heeft terecht aangevoerd dat de optelsom van de door [gedaagde] zelf genoemde bedragen per rekening in totaal uitkomt op een bedrag van € 511.226,53. Deze betwisting van de hoogte van de door [eiser] gestelde schade houdt dan ook geen stand.
5.5.
In de tweede plaats voert [gedaagde] aan dat [eiser] bij haar opstelling van de schade een viertal betalingen van [gedaagde] aan [eiser] over het hoofd heeft gezien. [gedaagde] verwijst naar de door [eiser] in het geding gebrachte bankrekeningafschriften. De door [eiser] in het overzicht betrokken transacties zijn daarop geel gearceerd. [gedaagde] stelt op 22 april 2020 driemaal een bedrag van € 3.000,00 te hebben betaald aan [eiser] , en op 24 april 2020 een bedrag van € 591,90 (in totaal dus een bedrag van € 9.591,90). De betreffende betalingen zijn door [gedaagde] gedaan vanaf zijn rekening bij de Rabobank. Deze transacties zijn volgens [gedaagde] op de bankrekeningafschriften niet gearceerd en komen niet terug in de onderbouwing van het totaalbedrag dat [gedaagde] van [eiser] ontvangen heeft. De rechtbank constateert dat de genoemde vier transacties inderdaad op de door [eiser] in het geding gebrachte bankafschriften te zien zijn, dat zij niet zijn gearceerd en dat zij niet meegenomen zijn in de optelsom van het totaalbedrag dat [gedaagde] van [eiser] in 2020 ontvangen heeft op zijn rekening bij de Rabobank (zoals door [eiser] gespecificeerd in productie 10d, en opgenomen in het overzicht). Naar het oordeel van de rechtbank slaagt dit verweer van [gedaagde] tegen de schadeopstelling door [eiser] .
5.6.
In de derde plaats wijst [gedaagde] op een fout in de optelling van de bedragen zoals genoemd in productie 10d van [eiser] . Een juiste optelling van de bedragen in deze productie 10d leidt tot een totaalbedrag van € 59.665,92, en niet tot het door [eiser] genoemde bedrag van € 62.665,92. [eiser] heeft derhalve een bedrag van € 3.000,00 te veel gerekend. De rechtbank komt tot dezelfde conclusie.
5.7.
Tot slot voert [gedaagde] aan dat rekening dient te worden gehouden met het feit dat de betalingen van [eiser] aan [gedaagde] zijn verricht op basis van door [naam] valselijk opgemaakte facturen. De btw over deze facturen is door [eiser] teruggevraagd bij de belastingdienst, zoals gebruikelijk bij de btw over alle inkoopfacturen. De vordering van [eiser] dient dan ook met de btw gecorrigeerd te worden, nu btw geen schade vormt voor een onderneming. Op de vordering van [eiser] dient om die reden volgens [gedaagde] een bedrag van € 86.802,45 in mindering te worden gebracht.
5.8.
Volgens [eiser] maakt het bedrag van de btw wel deel uit van de door haar geleden schade. [eiser] heeft zich na ontdekking van de fraude gerealiseerd dat zij de btw in de fictieve inkoopfacturen ten onrechte in mindering had gebracht op de eigen verkoopfacturen waarvan de btw dient te worden afgedragen aan de belastingdienst. Om die reden heeft [eiser] een suppletieaangifte gedaan, waardoor [eiser] de btw van de fictieve inkoopfacturen alsnog aan de belastingdienst heeft moeten betalen. [eiser] heeft ter onderbouwing de suppletieaangiften omzetbelasting over 2018 tot en met 2021 in het geding gebracht als productie 19.
5.9.
[gedaagde] voert in reactie op deze productie aan dat over 2017 kennelijk geen suppletie aangifte is gedaan, en [eiser] slechts € 77.833,00 heeft terugbetaald aan de belastingdienst terwijl 21% van € 509.426,94 uitkomt op een bedrag van € 106.979,66. Het verschil (€ 29.146,66) wordt ten onrechte van [gedaagde] gevorderd, aldus [gedaagde] .
5.10.
De rechtbank overweegt als volgt. De stelling van [gedaagde] dat btw geen onderdeel is van de schade voor een ondernemer en dat daarom de schade verminderd moet worden met de btw over de naar de bankrekeningen van [gedaagde] overgemaakte bedragen is onjuist. Het betreffen geen leveranties aan [eiser] waarover [eiser] btw verschuldigd was. Voor zover [eiser] ter zake de door haar betaalde bedragen in verband met vermeende inkoop btw heeft verrekend met btw die zij in rekening heeft gebracht over leveranties en diende af te dragen, heeft [eiser] dat ten onrechte gedaan. Zij heeft ook suppletieaangiften gedaan. Voor zover zij dit nog niet volledig heeft gedaan, zoals [gedaagde] betoogt, zal zij dat alsnog dienen te doen. De schade van [eiser] zoals die zich heeft voorgedaan door de onrechtmatige daad van [gedaagde] verandert hierdoor niet. Het verweer wordt reeds om die reden verworpen. Voorts heeft [gedaagde] in het kader van zijn verweer niet voldoende onderbouwd dat daadwerkelijk steeds sprake was van valse facturen.
5.11.
Het voorgaande betekent dat de vordering van [eiser] tot vergoeding van schade toewijsbaar is tot een bedrag van (€ 509.426,94 - € 9.591,90 - € 3.000,00) € 496.835,04.
5.12.
De door [eiser] gevorderde wettelijke rente over het bedrag van de schadevergoeding is toewijsbaar als hierna in De Beslissing in 6.1 verwoord. Het verweer van [gedaagde] dat de wettelijke rente vanaf de gestelde data van overboekingen dient te worden afgewezen aangezien [gedaagde] op dat moment niet in verzuim was, strandt op het bepaalde in artikel 6:83 aanhef sub b Burgerlijk Wetboek (BW). Het verzuim is zonder ingebrekestelling ingetreden, nu de vordering gebaseerd is op onrechtmatige daad. De vordering tot schadevergoeding is opeisbaar op het moment dat de schade is geleden. Dat is in dit geval de respectieve data waarop de bedragen zijn overgeboekt naar de diverse rekeningen van [gedaagde] .
Buitengerechtelijke incassokosten
5.13.
[eiser] merkt in haar conclusie na mondelinge behandeling op dat zij ook de buitengerechtelijke incassokosten wenst te ontvangen. [eiser] berekent deze kosten op ongeveer € 4.500,00 exclusief btw. [eiser] laat echter na de buitengerechtelijke incassokosten daadwerkelijk te vorderen. Reeds op die grond kan geen sprake zijn van toewijzing van buitengerechtelijke incassokosten.
Proceskosten
5.14.
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Wat betreft de hoogte van de proceskosten aan de kant van [eiser] geldt het volgende.
5.15.
[eiser] meent dat het ernstig frauduleus handelen van [gedaagde] een veroordeling tot betaling van alle werkelijk gemaakte kosten rechtvaardigt. [eiser] maakt aanspraak op betaling van een bedrag van € 41.187,00 (exclusief btw, inclusief griffierecht). Volgens [gedaagde] dient deze vordering te worden afgewezen. Een integrale kostenveroordeling is enkel mogelijk in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig procederen, waarbij terughoudendheid past gelet op het recht op toegang tot de rechter. [gedaagde] heeft het recht om verweer te voeren in een procedure. [eiser] heeft niet uiteengezet waarom een integrale proceskostenveroordeling gerechtvaardigd zou zijn.
5.16.
De rechtbank overweegt als volgt. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een veroordeling tot betaling van de werkelijk door de wederpartij gemaakte proceskosten uitsluitend kan worden uitgesproken in geval van bijzondere omstandigheden. Het gaat dan met name om misbruik van procesrecht en/of onrechtmatige daad. Daarvan is sprake als een evident ongegronde vordering is ingesteld of een evident ongegrond verweer is gevoerd, te weten een vordering of verweer gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan de betreffende procespartij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan die partij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen past terughoudendheid, gelet op het mede door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter (HR 6 april 2012,
NJ2012/233,
Duka/Achmea).
5.17.
Het feit dat de rechtbank tot het oordeel komt dat [gedaagde] in materiële zin onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] , betekent niet automatisch dat [gedaagde] ook in procedurele zin onrechtmatig heeft gehandeld. [eiser] heeft niet gesteld dat [gedaagde] onrechtmatig heeft geprocedeerd en dat is ook niet gebleken, zodat de vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten reeds daarom wordt afgewezen.
5.18.
De hoogte van de proceskosten wordt aan de hand van het forfaitaire liquidatietarief aan de kant van [eiser] vastgesteld op een bedrag van:
  • dagvaarding € 100,32
  • griffierecht € 3.533,00
  • salaris advocaat € 10.239,00 (3 punten x tarief VII € 3.413,00)
  • nakosten
Totaal € 14.045,32
Beslagkosten
5.19.
Ook de gevorderde kosten van de gelegde conservatoire beslagen zijn op grond van artikel 706 Rv toewijsbaar, nu niet gesteld of gebleken is dat de gelegde beslagen nietig, onnodig of onrechtmatig waren. De kosten worden vastgesteld op een bedrag van:
  • explootkosten € 2.132,04
  • griffierecht € 667,00
  • salaris advocaat
Totaal € 6.212,04

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 496.835,04 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de respectieve data waarop de deelbedragen van de rekening van [eiser] zijn afgeboekt, tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van de beslagkosten van € 6.212,04,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 14.045,32, te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig betaalt en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van den Heuvel en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2024.