ECLI:NL:RBZWB:2024:2115

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 maart 2024
Publicatiedatum
2 april 2024
Zaaknummer
C/02/420798 / FA RK 24-1554
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • F. Felix
  • J. Snatersen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voogdij en rechtsbijstand in internationale context

Op 29 maart 2024 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een beschikking gegeven in een zaak betreffende voorlopige voogdij over drie minderjarigen, [minderjarige 1], [minderjarige 2] en [minderjarige 3]. De zaak is aangespannen door de Raad voor de Kinderbescherming Regio Zuidwest Nederland, die verzocht om de voorlopige voogdij vanwege de gezondheidsproblemen van de moeder, die op dat moment in coma lag na een bevalling. De moeder, die de Peruaanse nationaliteit heeft, is sinds april 2023 in Nederland en heeft een terugkeerbesluit gekregen, maar is uitgesteld tot zes weken na de bevalling. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de moeder niet in staat is om haar gezag uit te oefenen en dat er onduidelijkheid bestaat over de betrokkenheid van de vader(s). De Raad heeft verzocht om de voorlopige voogdij met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, wat door de kinderrechter is toegewezen. De kinderrechter heeft de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant belast met de voorlopige voogdij voor de duur van twee weken, van 29 maart tot 12 april 2024. Tevens is besloten dat de moeder recht heeft op rechtsbijstand, ondanks het ontbreken van een wettelijke grondslag, op basis van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De kinderrechter heeft de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden en de betrokken partijen opgeroepen voor een mondelinge behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/420798 / FA RK 24-1554
Datum uitspraak: 29 maart 2024
Beschikking van de kinderrechter over voorlopige voogdij
in de zaak van
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO ZUIDWEST NEDERLAND,
hierna te noemen de Raad,
gevestigd te Eindhoven, locatie Breda,
over
[minderjarige 1],
geboren op [geboortedag 1] 2015,
hierna te noemen [minderjarige 1] ,
[minderjarige 2],
geboren op [geboortedag 2] 2024 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige 2] ,
[minderjarige 3] ,
geboren op [geboortedag 2] 2024 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen [minderjarige 3] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:
[de moeder],
hierna te noemen de moeder,
wonende in [woonplaats] .
De kinderrechter merkt als informante aan:
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
hierna te noemen de gecertificeerde instelling (GI),
locatie Tilburg.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het op 29 maart 2024 gedane mondelinge verzoek van de Raad;
- het schriftelijke verzoek van de Raad van 2 april 2024 met bijlage, binnengekomen bij de rechtbank op (eveneens) 2 april 2024.
2.
De feiten
2.1
De moeder is in april 2023 Nederland ingereisd. Zij is sinds januari 2024 bekend bij de IND. Eind januari 2024 heeft de moeder een terugkeerbesluit gekregen, wat betekent dat de moeder binnen vier weken terug zou moeten naar Peru. Aan de moeder is echter uitstel verleend tot zes weken na de bevalling.
2.2
Sinds 8 maart 2024 verblijft de moeder samen met [minderjarige 1] op het [asielzoekerscentrum] in [woonplaats] .
2.3
De moeder is op [geboortedag 2] 2024 met een geplande keizersnede in het [ziekenhuis] in [plaats] bevallen van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Zij is na de bevalling overgebracht naar de intensive care afdeling en wordt tot op z’n vroegst de avond van
30 maart 2024 in coma gehouden.
2.4
[minderjarige 1] verblijft sinds de bevalling van de moeder bij een voor haar onbekende vrouw op het [asielzoekerscentrum] . [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven sinds hun geboorte in het ziekenhuis.
2.5
De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
Onbekend is wie de vader(s) is/zijn van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , in hoeverre de vader(s) betrokken is/zijn en of de vader(s) het gezag over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] heeft/hebben.

3.Het verzoek

3.1
De Raad verzoekt de voorlopige voogdij over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] uit te spreken, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad. De maatregel is volgens de Raad dringend en onverwijld noodzakelijk om in de gezagsuitoefening over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te voorzien.

4.De beoordeling

4.1
Nu de moeder de Peruaanse nationaliteit lijkt te hebben draagt deze zaak een internationaal karakter, zodat eerst de vraag beantwoord dient te worden of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en, zo ja, welk recht daarop van toepassing is.
Op grond van artikel 15, eerste lid, onder a van de EU-Verordening 2019/1111 van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (hierna: Brussel II ter), is de Nederlandse rechter bevoegd het verzoek van de Raad te beoordelen, nu de minderjarigen op het moment van de indiening van het verzoek zich in Nederland bevinden en het een tijdelijke spoedmaatregel betreft.
Op grond van artikel 265 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is de rechter van de woonplaats van de minderjarige of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van het werkelijk verblijf van de minderjarige, bevoegd om van het onderhavige verzoek kennis te nemen. De kinderrechter acht zich dan ook bevoegd van het onderhavige verzoek kennis te nemen.
Het toepasselijk recht dient te worden vastgesteld aan de hand van het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, Trb. 1997, 299, oftewel het Haag Kinderbeschermingsverdrag 1996 (hierna: HKBV 1996). Op grond van artikel 15 HKBV 1996 wordt het Nederlands recht toegepast op het verzoek.
4.2
Volgens artikel 800, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan een beschikking met betrekking tot een voorlopige voogdij onverwijld worden afgegeven, indien de mondelinge behandeling van het verzoek niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de jeugdige.
Op grond van de informatie, zoals weergegeven in het verzoek van de Raad, stelt de kinderrechter vast dat de moeder op dit moment in coma wordt gehouden tot in ieder geval de avond van 30 maart 2024. De moeder is diep gesedeerd en niet aanspreekbaar. Het is niet duidelijk hoe de moeder wakker zal worden. Verwacht wordt dat de moeder niet op korte termijn uit het ziekenhuis ontslagen zal worden.
De kinderrechter is van oordeel dat de moeder vanwege haar gezondheidstoestand op dit moment niet in staat haar gezag uit te oefenen. Op basis van de voorliggende informatie lijkt de moeder alleen met het gezag over de minderjarigen te zijn belast. Over de vader(s) van de minderjarigen bestaat veel onduidelijkheid. Niet is bekend wie de vader(s) is/zijn van de minderjarigen, in hoeverre de vader(s) betrokken is/zijn bij de minderjarigen en of de vader(s) mede met het gezag over de minderjarigen belast is/zijn. Er is geen zicht op eventueel netwerk van de moeder.
[minderjarige 1] is door de moeder kort voor haar bevalling achtergelaten bij een voor haar onbekende vrouw op het [asielzoekerscentrum] . Deze vrouw heeft aangegeven niet langer voor [minderjarige 1] te willen zorgen. Voor [minderjarige 1] is, ten tijde van het indienen van het schriftelijk verzoek, een pleeggezin gevonden dat haar (tijdelijk) kan opvangen.
Met [minderjarige 2] en [minderjarige 3] gaat het goed. Zij verblijven op dit moment nog in het ziekenhuis, maar zullen op korte termijn ontslagen worden. De verwachting is dat de moeder dan nog niet voor hen zal kunnen zorgen.
Het voorgaande brengt de kinderrechter tot het oordeel dat de door de Raad verzochte maatregel tot voorlopige voogdij van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] dringend en onmiddellijk noodzakelijk is om hun belangen te kunnen behartigen. Een mondelinge behandeling van het verzoek kan niet worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Er moeten een aantal (praktische) zaken voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] worden geregeld, zoals onder andere een plek waar zij al dan niet tijdelijk kunnen verblijven. Het is dan ook van belang dat zo snel mogelijk wordt voorzien in het gezag van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] door een voogd, die vanuit een neutrale positie beslissingen kan nemen en in het belang van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] de benodigde (praktische) zaken gaat regelen.
Gelet op het voorgaande zal de kinderrechter de GI belasten met de voorlopige voogdij over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] voor de duur van twee weken, te weten met ingang van 29 maart 2024 tot 12 april 2024. Iedere verdere beslissing op het verzoek van de Raad wordt aangehouden, waarbij de Raad, de moeder (voor zover zij daartoe in staat is) en de GI in de gelegenheid worden gesteld hun mening over het verzoek te geven op de hierna genoemde mondelinge behandeling.
4.3
De kinderrechter stelt vast dat het hier om een ingrijpende voorziening gaat, die de belangen van de moeder rechtstreeks raakt. De kinderrechter acht het noodzakelijk dat de moeder in deze kwestie wordt bijgestaan door een advocaat, die haar belangen ter zake kan behartigen. Gezien de huidige gezondheidstoestand van de moeder, waarbij zij in coma wordt gehouden, is het zeer reëel te veronderstellen dat het de moeder niet zal lukken om op korte termijn rechtsbijstand voor zichzelf te regelen.
Hoewel een wettelijke grondslag voor de toevoeging van een advocaat aan de moeder in dit geval in de Nederlandse wetgeving ontbreekt, is de rechtbank van oordeel dat een dergelijke toevoeging op grond van artikel 6 EVRM wordt vereist. Het gebrek aan rechtsbijstand kan tot gevolg hebben dat de moeder de mogelijkheid wordt ontnomen om tot een doeltreffende verdediging te komen, terwijl het voorliggende geschil tot een wezenlijke verandering van de verhouding tussen de moeder en de minderjarigen kan leiden. Onder die omstandigheden is de eerbiediging van het recht op een eerlijk proces ook een waarborg voor het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven.
Gelet op het verstrekkende verzoek dat thans voorligt, en daarmee het bijzondere belang van de moeder in de onderhavige procedure in combinatie met haar gezondheidstoestand op dit moment, is de kinderrechter van oordeel dat het toekennen van rechtsbijstand vereist is.

5.De beslissing

De kinderrechter:
5.1
belast de GI met de voorlopige voogdij over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] met ingang van 29 maart 2024 tot 12 april 2024;
5.2
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.3
houdt de behandeling van het verzoek voor het overige aan en roept de Raad, de moeder en de GI op te verschijnen tijdens de mondelinge behandeling van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, in het gerechtsgebouw aan Stationslaan 10 te Breda, op
[datum] 2024 om [uur], teneinde nader op het verzoek te worden gehoord door
de behandelend kinderrechter mr. Van Leuven;
5.4
bepaalt dat een afschrift van deze beschikking geldt als oproeping voor die mondelinge behandeling voor de Raad, de moeder en de GI;
5.5
behoudt zich iedere verdere beslissing voor.
De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2024 door mr. Felix, kinderrechter, en in aanwezigheid van mr. Snatersen als griffier op schrift gesteld op 2 april 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.