Op 2 april 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een verzoek tot schadevergoeding op grond van de artikelen 530 en 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker, die in maart 2022 was aangehouden, stelde dat hij ten onrechte niet binnen de wettelijke 9-uurstermijn in vrijheid was gesteld. De officier van justitie had de strafzaak op 7 oktober 2022 voorwaardelijk geseponeerd vanwege gezondheidsredenen, met een proeftijd van zes maanden die op 7 april 2023 verstreek. De verzoeker vroeg om een vergoeding van € 130,00 voor de overschrijding van de 9-uurstermijn en € 1.482,25 voor kosten van rechtsbijstand.
Tijdens de behandeling in raadkamer op 20 maart 2024 zijn de officier van justitie en de advocaat van de verzoeker gehoord. De rechtbank oordeelde dat er geen grond was voor vergoeding van schade als gevolg van een gedwongen verblijf op het politiebureau, omdat er geen inverzekeringstelling had plaatsgevonden. De rechtbank erkende de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, maar oordeelde dat deze niet voldoende waren om de kosten van rechtsbijstand ten laste van de Staat te brengen. Wel werd een forfaitaire vergoeding van € 680,00 toegekend voor de kosten van de indiening en behandeling van de verzoekschriften in raadkamer.
De rechtbank benadrukte dat de onschuldpresumptie in acht moest worden genomen en dat de verzoeker niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de verdenking die aan hem was gemaakt. De beslissing werd genomen in het licht van de bijzondere omstandigheden van de zaak, maar de rechtbank vond geen aanleiding om de overige verzoeken tot vergoeding toe te wijzen. De uitspraak werd gedaan door rechter E.B. Prenger, in aanwezigheid van griffier S.H.M.R. Chevalier-Verbunt.