In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 april 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand op basis van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker, geboren in 1975, had een verzoek ingediend voor een vergoeding van € 3.162,11 voor rechtsbijstandskosten en € 340,00 voor de indiening van het verzoekschrift. Het Openbaar Ministerie heeft op 15 maart 2024 haar aanvankelijke conclusie herzien en stelde voor om het verzoek toe te wijzen tot een bedrag van € 3.032,50, na vermindering van de kosten na sepotbeslissing tot 0,5 uur. De rechtbank heeft het verzoek op 20 maart 2024 in openbare raadkamer behandeld, waarbij de officier van justitie, mr. J.A. Castelijn, aanwezig was, maar de verzoeker en zijn advocaat niet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedeclareerde uren vóór het sepot voldoende onderbouwd waren en redelijk voorkwamen. Voor de uren na sepot werd een tijdsbesteding van 30 minuten als billijk beschouwd. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om een totaalbedrag van € 3.372,50 toe te kennen, bestaande uit € 3.032,50 voor rechtsbijstand en € 340,00 voor de indiening van het verzoekschrift. Deze beslissing is genomen door mr. E.B. Prenger, rechter, in aanwezigheid van mr. S.H.M.R. Chevalier-Verbunt, griffier, en is uitgesproken tijdens de openbare zitting op 2 april 2024.