ECLI:NL:RBZWB:2024:2241

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 april 2024
Publicatiedatum
5 april 2024
Zaaknummer
C/02/402844 / FA RK 22-4860 en C/02/415188 / FA RK 23-4960
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Struijs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenverzoeken en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 april 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een echtscheiding met nevenverzoeken en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.E. de Wit-de Witte, heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken, stellende dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. Ph. van Kampen, heeft deze ontwrichting niet betwist. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen niet in staat waren om gezamenlijk afspraken te maken over de minderjarige kinderen, wat heeft geleid tot de ontvankelijkheid van het echtscheidingsverzoek. De rechtbank heeft de echtscheiding toegewezen en bepaald dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de vrouw zal zijn. Tevens is een voorlopige zorgregeling vastgesteld, waarbij de man recht heeft op begeleide omgang met de minderjarige.

Daarnaast heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap behandeld. De gemeenschap is ontbonden op de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, 31 oktober 2022. De rechtbank heeft de wijze van verdeling gelast, waarbij partijen in gelijke mate delen in de goederen en schulden van de gemeenschap. De rechtbank heeft onder andere de verdeling van de woning, bankrekeningen, en andere goederen besproken. De man heeft de auto toegewezen gekregen, terwijl de vrouw de scooter heeft ontvangen. De rechtbank heeft ook de alimentatieverplichtingen van de man vastgesteld, waarbij hij een bijdrage van € 25,50 per maand moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.

De rechtbank heeft de zaak ten aanzien van de definitieve zorgregeling aangehouden tot de familiekamerrol van 30 juli 2024, in afwachting van een schriftelijk bericht van partijen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding, en partijen zijn gewezen op hun recht om hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummers: C/02/402844 / FA RK 22-4860 (echtscheiding met nevenverzoeken)
C/02/415188 / FA RK 23-4960 (verdeling)
beschikking d.d. 5 april 2024
in de zaak van
[de vrouw],
thans verblijvende op een voor de man onbekend adres,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.E. de Wit-de Witte, gevestigd te Goes,
tegen
[de man],
wonende te [plaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. Ph. van Kampen, gevestigd te Goes.
Ouders van de navolgende kinderen:
- de [jongmeerderjarige 1] , geboren te [plaats] op [geboortedag 1] 2003;
- de [jongmeerderjarige 2] , geboren te [plaats] op [geboortedag 2] 2005;
- de [minderjarige] , geboren te [plaats] op [geboortedag 3] 2016.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg (hierna: de Raad).
1. Het verdere procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van 24 augustus 2023 en alle daarin genoemde stukken;
- de brief van 25 september 2023 van mr. De Wit-de Witte, met bijlagen;
- de brief van 26 september 2023 van mr. Van Kampen;
- de brief van 26 januari 2024 van mr. De Wit-de Witte, met nadere producties;
- de brief van 29 januari 2024 van mr. De Wit-de Witte, met nadere productie;
- het op 30 januari 2024 ingekomen aanvullend zelfstandig verzoekschrift tot vaststelling van een zorg-/contactregeling tevens verweerschrift op verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken, met bijlagen;
- het F-formulier van 2 februari 2024 van mr. De Wit-de Witte, met daarbij gevoegd een volmacht van de [jongmeerderjarige 2] ;
- het op 14 februari 2024 ingekomen verweerschrift op aanvullend zelfstandig verzoek tot vaststelling van een zorg/contactregeling en verzoek tot echtscheiding, met bijlagen;
- de brief van 15 februari 2024 van mr. Van Kampen, met nadere producties;
- de tijdens de mondelinge behandeling van 26 februari 2024 door mr. Van Kampen overgelegde (twee) nadere producties.
1.2. De verzoeken zijn (laatstelijk) behandeld op de mondelinge behandeling van 26 februari 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten. Tevens was aanwezig een vertegenwoordiger van de Raad.

2.De verdere beoordeling

2.1
De rechtbank verwijst naar de beschikking van 24 augustus 2023 waaruit - voor zover hier van belang - volgt dat partijen op dat moment niet in staat waren om gezamenlijk afspraken over de minderjarige te maken die in een ouderschapsplan konden worden opgenomen. Omdat partijen in de gelegenheid zijn gesteld om een netwerkberaad te organiseren, heeft de rechtbank toen nog niet beslist over de ontvankelijkheid van het echtscheidingsverzoek. De beslissing omtrent de ontvankelijkheid van het echtscheidingsverzoek is aangehouden om zodoende partijen in de gelegenheid te stellen om de rechtbank schriftelijk te informeren over de uitkomsten van dit netwerkberaad, de actuele stand van zaken en de gewenste voortgang van de procedure.
Echtscheiding;
2.2
Uit de nadien ingekomen stukken blijkt dat partijen er niet in zijn geslaagd om tot een door hen beiden gedragen ouderschapsplan te komen. Naar het oordeel van de rechtbank is door partijen voldoende gemotiveerd dat het redelijkerwijs niet mogelijk is om een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, nu duidelijk is dat de zorgregeling en de kinderalimentatie partijen verdeeld houdt. De rechtbank acht de vrouw daarom ontvankelijk in haar verzoek tot echtscheiding. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling haar verzoek om te bepalen dat de inhoud van het nog op te stellen ouderschapsplan aan deze beschikking dient te worden gehecht, ingetrokken.
2.3
De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De man heeft de gestelde duurzame ontwrichting niet betwist.
2.4
Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
Hoofdverblijf;
2.5
De vrouw heeft verzocht het hoofdverblijf van de minderjarige kinderen te bepalen bij haar. Omdat [jongmeerderjarige 2] in de loop van de procedure jongmeerderjarig is geworden, heeft het verzoek uitsluitend nog betrekking op [minderjarige] , hetgeen tijdens de mondelinge behandeling door de vrouw desgevraagd is bevestigd. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling ingestemd met het verzoek van de vrouw.
2.6
De rechtbank zal het verzoek met betrekking tot de hoofdverblijfplaats als op de wet gegrond en niet weersproken toewijzen, nu niet is gebleken dat het belang van de minderjarige [minderjarige] zich daartegen verzet.
Zorgregeling;
2.7
De man verzoekt te bepalen dat er contact zal zijn tussen hem en [minderjarige] gedurende een weekeinde per twee weken, de helft van de schoolvakanties en de helft van de Christelijke feestdagen. De vrouw voert verweer tegen dit verzoek.
2.8
Uit de bij F-formulier van 29 januari 2024 door mr. De Witte-de Wit als productie 24 overgelegde brief van [zorgorganisatie 1] van 29 januari 2024 volgt dat vanuit [zorgorganisatie 1] een casusregisseur betrokken is die met een helikopterview bekijkt wat er nog nodig is voor het gezin en de processen monitort. Verder is [zorgorganisatie 2] betrokken zowel bij de vrouw in de vorm van IPT als bij de begeleide bezoeken tussen de man en de minderjarige [minderjarige] . Op dit moment vindt er wekelijks twee uur begeleide omgang plaats tussen de man en [minderjarige] alsmede wekelijks videobellen. Deze contacten verlopen weliswaar goed, maar op dit moment zijn er volgens [zorgorganisatie 1] nog teveel risicofactoren om de begeleide bezoeken af te bouwen. Daarbij is het vooral belangrijk dat de man start met het verslavingszorg-traject en [minderjarige] vertrouwen op kan doen tijdens de begeleide momenten. Uiteraard blijven begeleiding, casusregisseur en ouders hierover met elkaar in contact en zal er middels evaluatie-momenten telkens gekeken worden naar afschaling en/of opschaling waar nodig.
2.9
De Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd om in navolging van voornoemde brief van [zorgorganisatie 1] de huidige begeleide omgang voorlopig voort te zetten. De Raad benadrukt daarbij dat de in de rapportage genoemde evaluatiemomenten met de mogelijkheid van afschaling en/of opschaling ook feitelijk dienen plaats te vinden. De Raad vindt de inhoud van de brief summier en betreurt het dat de risicofactoren in de rapportage niet expliciet worden benoemd.
2.1
In navolging van het advies van de Raad zal de rechtbank bepalen dat de huidige zorgregeling, inhoudende dat er wekelijks twee uur begeleide omgang plaatsvindt tussen de man en [minderjarige] alsmede wekelijks wordt gevideobeld, voorlopig dient te worden gecontinueerd. Voor een uitbreiding in de vorm van onbegeleid contact ziet de rechtbank, gelet op de rapportage van [zorgorganisatie 1] en het feit dat de man heeft aangegeven dat hij op 11 maart 2024 gaat beginnen met een intensief behandeltraject in het kader van zijn verslaving(sgevoeligheid), geen ruimte. De rechtbank zal deze zorgregeling dan ook als voorlopige zorgregeling vaststellen. In samenspraak met de hulpverlening dient te worden toegewerkt naar een uitbreiding van de huidige regeling en -indien mogelijk- naar onbegeleide contacten. De rechtbank zal de zaak ten aanzien van de definitieve zorgregeling aanhouden voor een periode van 4 maanden en verwijzen naar
de familiekamerrol van dinsdag 30 juli 2024teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een verslag met de stand van zaken over de omgangsregeling te overleggen, bij voorkeur en zo mogelijk met een rapportage vanuit de hulpverlening, waarbij de eventuele risicofactoren voor (verdere) uitbreiding van de omgang door de hulpverlening nader worden gespecificeerd. Daarnaast worden partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het door hen gewenste verdere procesverloop.
Kinderbijdrage / bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie;
2.11
De vrouw heeft verzocht om een door de man te bepalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds nog beide minderjarige kinderen [jongmeerderjarige 2] en [minderjarige] met een bedrag van € 296,- per kind per maand. Vaststaat dat [jongmeerderjarige 2] in de loop van de procedure (jong)meerderjarig is geworden. De vrouw heeft van [jongmeerderjarige 2] een machtiging overgelegd. [jongmeerderjarige 2] heeft haar moeder blijkens de op 31 januari 2024 ondertekende machtiging gemachtigd om haar te vertegenwoordigen ter zake de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
Behoefte;
2.12
Uit het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling volgt dat partijen het erover eens zijn dat de behoefte van zowel [minderjarige] als [jongmeerderjarige 2] kan worden bepaald op een bedrag van € 296,- per kind per maand in 2021. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt deze behoefte – afgerond - € 331,- per kind per maand.
Draagkracht onderhoudsplichtigen;
2.13
Beoordeeld dient te worden in welke verhouding de behoefte van de kinderen tussen de onderhoudsplichtigen zal worden verdeeld. Volgens de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen wordt de behoefte van kinderen tussen de onderhoudsplichtigen verdeeld naar rato van hun draagkracht. Daartoe dient eerst het netto besteedbaar inkomen (verder: NBI) van partijen te worden bepaald. Het bedrag aan draagkracht wordt in 2024 bij inkomens vanaf € 2.065,= per maand vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 1.270,= )]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 2.065,= per maand) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
Draagkracht vrouw;
2.14
Tussen partijen staat vast dat de vrouw, als verzorgende ouder met een uitkering krachtens de Participatiewet, geen draagkracht heeft.
Draagkracht man;
2.15
Tussen partijen is in geschil van welk inkomen moet worden uitgegaan bij het berekenen van de draagkracht van de man.
2.16
De man heeft gesteld dat zijn dienstverband als vrachtwagenchauffeur niet is verlengd. De man stelt arbeidsongeschikt te zijn. De man stelt dat moet worden aangesloten bij zijn feitelijke inkomen. Ter onderbouwing daarvan heeft mr. Van Kampen als productie 5 bij de brief van 15 februari 2024 een uitkeringsspecificatie van het UWV overgelegd waaruit volgt dat de man thans een Ziektewetuitkering ontvangt van € 495,50 bruto per maand. De man gaat daarnaast per 11 maart 2024 een behandeltraject in het kader van verslaving volgen bij [zorgorganisatie 3] .
2.17
De vrouw stelt zich op het standpunt dat het een ondoorzichtig verhaal is waarom het arbeidscontract van de man niet is verlengd en waarom hij in de Ziektewet terecht is gekomen. Het heeft volgens haar blijkbaar te maken met het te volgen verslavingstraject. De vrouw is van mening dat de man moet proberen om terug aan de slag te gaan teneinde een inkomen uit arbeid te genereren.
2.18
De rechtbank zal bij het berekenen van de draagkracht van de man aansluiten bij zijn huidige inkomen op basis van de Ziektewetuitkering van € 495,50 bruto per maand. Er is geen reden om te twijfelen aan de toelichting van de man dat hij op dit moment niet in staat is inkomen te generen uit arbeid. Daarbij staat de man onder controle bij het UWV en zal hij op termijn ook door de bedrijfsarts worden gekeurd. Op basis van het huidige inkomen van de man bedraagt de draagkracht van de man € 51,- per maand voor beide kinderen, hetgeen ook blijkt uit de als productie 6 bij voornoemde brief van 15 februari 2024 door mr. Van Kampen overgelegde draagkrachtberekening.
Zorgkorting;
2.19
Gelet op de hiervoor bepaalde minimale voorlopige zorgregeling tussen de man en de minderjarige [minderjarige] , zal de rechtbank geen zorgkorting vaststellen.
2.2
Dit brengt mee dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor [minderjarige] en in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige 2] dient te worden gesteld op € 51,= per maand, ofwel 25,50 per kind per maand. De rechtbank zal dit op onderstaande wijze bepalen. Voornoemde bijdrage acht de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Partneralimentatie;
2.21
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 1.500,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, dan wel een zodanig bedrag als de rechtbank zal vaststellen gelet op de draagkracht van de man. De man voert verweer. Hij betwist de financiële draagkracht te bezitten tot betaling van enige bijdrage.
2.22
Uit proceseconomisch oogpunt ziet de rechtbank aanleiding om eerst de draagkracht van de man te beoordelen. Met het hiervoor onder rechtsoverweging 2.18 genoemde inkomen van de man acht de rechtbank bij de man geen draagkracht aanwezig om, naast betaling van de bijdrage voor [minderjarige] en [jongmeerderjarige 2] , nog een bijdrage te voldoen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Dit oordeel brengt mee dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de verzochte bijdrage zal worden afgewezen.
In de zaak met rekestnummer FA RK23-4960
;
Verdeling;
2.23
Conform artikel 3:185 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechtbank, bij gebreke van overeenstemming van partijen, de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vaststellen of de wijze van verdeling daarvan gelasten. De rechtbank maakt uit hetgeen is besproken ter zitting op dat de verzoeken van partijen zo gelezen moeten worden dat zij de rechtbank verzoeken de wijze van verdeling te gelasten, ieder op de door hem/haar aangegeven wijze.
2.24
Partijen zijn gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Bij de verdeling van deze gemeenschap moet als uitgangspunt worden aangenomen dat partijen in gelijke mate delen in de goederen van de gemeenschap, terwijl ieder de schulden van de gemeenschap voor de helft moet dragen.
Peildatum;
2.25
De gemeenschap van goederen is op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en sub b BW ontbonden op de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend bij de rechtbank, te weten 31 oktober 2022. Die datum is ook bepalend voor de omvang en samenstelling van de gemeenschap.
2.26
De peildatum voor de waardering van de bestanddelen van de gemeenschap is in beginsel de datum waarop de verdeling plaatsvindt, tenzij partijen anders overeenkomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aangehouden. Van deze peildata zal ook in het onderstaande worden uitgegaan, tenzij daarvan ambtshalve of op verzoek van partijen uitdrukkelijk wordt afgeweken.
Samenstelling van de gemeenschap;
2.27
Tot de (ontbonden) huwelijksgemeenschap behoorden op de peildatum, volgens de opgave van partijen, de volgende bestanddelen:
a. de woning aan de [adres] ;
b. de op de woning gevestigde hypotheken bij Florius (met nummer [hypotheeknummer 1] en [hypotheeknummer 2] );
c. rubberplantage Indonesië;
d. de inboedelgoederen;
e. de spullen van [minderjarige] en [jongmeerderjarige 2] ;
f. de saldi op diverse bankrekeningen;
g. bouwdepot;
h auto;
i. scooter;
j. schade aan Suzuki;
k. diverse overige schulden.
Daarnaast heeft de man tijdens de mondelinge behandeling aanspraak gemaakt op een vergoedingsrecht. Dit onderwerp bespreekt de rechtbank onder sub l.
a. en b. de woning aan [adres] en de hypothecaire geldleningen;
2.28
Uit het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man op dit
moment de woning niet kan overnemen, hetgeen door beide partijen aanvankelijk was
verzocht. Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen de huidige
marktwaarde van de woning te laten vaststellen door de heer [makelaar 1] , makelaar bij [makelaarskantoor 1]
. Beide partijen zullen daartoe contact opnemen met deze makelaar. In beginsel zal
ook de verkoop van de woning plaatsvinden door de heer [makelaar 1] . Echter, indien de man het
met de waardebepaling door de heer [makelaar 1] niet eens is, krijgt hij de gelegenheid om ook
de heer [makelaar 2] van [makelaarskantoor 2] de waarde van de woning te laten bepalen. De
verkoop van de woning zal in dat geval in beginsel plaatsvinden door de makelaar met de
hoogste waardebepaling. Nadat de waarde van de woning is vastgesteld (ofwel op basis van
de enkele taxatie door de heer [makelaar 1] ofwel op basis van de hoogste van de twee
waardebepalingen) en alvorens de woning te koop wordt aangeboden, wordt de man in de
gelegenheid gesteld om aan te geven of hij bereid en in staat is om de woning voor datzelfde
bedrag over te nemen en de vrouw uit te kopen. De toedeling en overdracht van de woning
aan de man vindt enkel en alleen plaats onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen
uit de hoofdelijkheid van de op de woning gevestigde hypotheek.
2.29
Partijen zijn het er over eens dat, in geval van overname van de woning door de man,
bij de berekening van het aan de vrouw toekomende deel van de overwaarde moet worden
uitgegaan van de getaxeerde waarde van de woning (ofwel de enkele taxatie door de heer
[makelaar 1] ofwel de hoogste van de twee waardebepalingen), waarop in mindering strekt de
restschuld van de hypotheek op de datum van overdracht en levering van de woning aan de
man. Partijen zijn overeengekomen dat de man aan de vrouw een afschrift van de meest
recente jaaropgave van de hypotheek zal verstrekken. De helft van de aldus resterende
overwaarde dient de man aan de vrouw te voldoen. Indien de man er niet in slaagt om de
aankoop van de woning tegen de door de makelaar getaxeerde waarde te financieren, moet
de woning worden verkocht. In dat geval zullen partijen na het bericht van de man aan de
vrouw dat hij de woning niet kan financieren, de woning aan derden te koop aanbieden. Aan
ieder van partijen komt na verkoop dan toe de helft van de overwaarde, berekend op de wijze
zoals hiervoor is vermeld, waarbij de getaxeerde waarde van de woning wordt vervangen
door de feitelijke verkoopprijs.
2.3
Gelet op de overeenstemming tussen partijen zal de rechtbank de door partijen met betrekking tot de woning en de hypothecaire geldleningen gedane verzoeken als dienovereenkomstig gewijzigd beschouwen. Dat betekent dat de rechtbank ook niet meer toekomt aan beoordeling van de over en weer gedane verzoeken tot afgifte van een bevel medewerking, het verzoek van de vrouw tot oplegging van een dwangsom en het verzoek van de man hem nog tenminste zes maanden de tijd te geven verbouwingen en verbeteringen aan de woning aan te brengen met gebruikmaking van het daartoe geleende bedrag van
€ 16.000,=.
c. rubberplantage Indonesië;
2.31
Uit de standpunten van partijen alsmede de gegeven toelichting van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam komen vast te staan dat de rubberplantage op de peildatum geen deel meer uitmaakte van de huwelijksgemeenschap. De vrouw heeft verklaard dat de plantage al eerder is verkocht en dat met de opbrengst van € 3.200,=, die zij contant heeft ontvangen, de kosten van de uitvaart van haar moeder (die is overleden op 30 maart 2022) en overige zorgkosten zijn voldaan. De stelling van de man dat deze kosten moeten worden aangemerkt als een privéschuld dan wel een aan de vrouw verknochte schuld volgt de rechtbank niet, omdat er op de peildatum geen sprake was van een schuld.
d. en e. de inboedelgoederen en de spullen van [minderjarige] en [jongmeerderjarige 2] ;
2.32
De vrouw verzoekt de inboedelgoederen aan haar toe te delen overeenkomstig de als productie 21 bij de brief van mr. De Wit-de Witte van 26 januari 2024 overgelegde inboedellijst, met uitzondering van hetgeen op deze lijst reeds is doorgestreept. Verder wordt verzocht om de spullen van [minderjarige] en [jongmeerderjarige 2] die eveneens op een lijst bij productie 21 staan beschreven. Met betrekking tot de spullen van [minderjarige] geldt dat door de vrouw enkel nog wordt verzocht om afgifte van de boeken van [minderjarige] en dus niet langer om de fiets. Ten aanzien van de spullen van [jongmeerderjarige 2] wordt verzocht om afgifte van de spullen op de lijst die nog niet zijn doorgestreept.
2.32
De man is akkoord met de verzoeken van de vrouw, met uitzondering van de Sony televisie, die is volgens hem zes maanden geleden kapot gegaan. Verder stelt de man dat de spiegel met gouden randje van [jongmeerderjarige 2] eveneens kapot is gegaan en dat het paardenschilderij al in het bezit van [jongmeerderjarige 2] is. De man weet niet waar de eveneens op de lijst vermelde blender is. Dit zal hij proberen te achterhalen.
2.33
De rechtbank overweegt als volgt. Met betrekking tot het door de vrouw verzochte (paarden)schilderij overweegt de rechtbank dat zij niet kan vaststellen of dit schilderij er nog is en in wiens bezit dit schilderij zou zijn. Mede gezien de gemotiveerde betwisting door de man dat hij het schilderij in zijn bezit heeft, wordt het verzoek van de vrouw tot afgifte van het schilderij aan [jongmeerderjarige 2] daarom afgewezen. De man heeft verder gemotiveerd gesteld dat de op voornoemde lijst genoemde televisie en spiegel kapot zijn, zodat de rechtbank de verzoeken tot afgifte van deze goederen aan respectievelijk de vrouw en [jongmeerderjarige 2] eveneens zal afwijzen. De man dient over te gaan tot afgifte van de andere door de vrouw hiervoor genoemde goederen, voor zover in zijn bezit, zonder nadere verrekening. Partijen zijn overeengekomen dat zij de overdracht van deze goederen onderling zullen regelen.
f. en g. saldi op de bankrekeningen en bouwdepot;
2.34
Tussen partijen staat vast dat zij op de peildatum in het bezit waren van de volgende bankrekeningen:
I. een ABN AMRO betaalrekening ten name van de vrouw, met [rekeningnummer 1]
met een saldo van € 17.550,55; dit is inclusief een bouwdepot van € 16.000,=;
II. een ABN AMRO betaalrekening ten name van de man, met [rekeningnummer 2]
met een saldo van € 825,= met een spaarrekening met een saldo van € 0,14;
III. een rekening bij de Bank Central Asia met [rekeningnummer 3] te name van de vrouw met een onbekend saldo.
2.35
De rekening eindigend op [rekeningnummer 1] (hiervoor onder I. genoemd) wordt voortgezet door vrouw en de rekening eindigend op [rekeningnummer 2] (hiervoor onder II. genoemd) wordt voortgezet door de man. Partijen zijn het er over eens dat de op de peildatum op die rekeningen aanwezige saldi, inclusief het bouwdepot van € 16.000, bij helfte tussen partijen moeten worden verdeeld. Daartoe zal de man een bankafschrift met het saldo op de peildatum van voornoemde betaal- en spaarrekening aan de vrouw doen toekomen.
2.36
Ten aanzien van de rekening bij de Bank Central Asia zoals hiervoor genoemd onder III. zijn partijen het erover eens dat het vooralsnog onbekende saldo van deze rekening bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld. Tot slot zijn partijen het erover eens dat de bankrekeningen op naam van de kinderen buiten de verdeling vallen, waarbij het betreffende saldo toekomt aan het kind op wiens naam de rekening staat.
h. en i. auto en scooter;
2.37
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat de auto (Audi) aan de man kan worden toegedeeld en de scooter aan de vrouw, zonder nadere verrekening.
Schulden;
2.38
De rechtbank overweegt dat schulden niet voor verdeling in aanmerking komen, omdat een schuld geen goed is zoals bedoeld in artikel 3:182 BW. Verder is het niet mogelijk om wijzigingen aan te brengen in de aansprakelijkheid van beide (ex-)echtgenoten tegenover schuldeisers zoals dat is geregeld in artikel 1:102 BW.
2.39
In de onderlinge verhouding tussen de echtgenoten geldt op grond van artikel
1:100 BW het volgende. Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze schulden door beide (ex)echtgenoten voor een gelijk deel gedragen, tenzij schriftelijk anders is overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid – mede in verband met de aard van de schulden – een andere draagplicht voortvloeit.
j. schade aan Suzuki;
2.4
Partijen zijn het erover eens dat zij beide voor de helft draagplichtig zijn voor de schade veroorzaakt aan de Suzuki – welke auto de vrouw in bruikleen had – ter hoogte van een bedrag van € 1.052,94. Dit bedrag zal volledig door de vrouw worden voldaan en wordt verrekend met voornoemd bouwdepot van € 16.000,= dat tussen partijen moet worden verdeeld.
k. diverse overige schulden;
2.41
Partijen zijn overeengekomen dat het krediet bij GR De Bevelanden wordt afgelost uit voornoemd bouwdepot van € 16.000,=. Daarbij geldt dat de aflossingen die de vrouw daarop heeft gedaan vanaf de peildatum tot het moment van aflossing van het restbedrag zodanig zullen worden verrekend dat ieder van partijen die bij helfte heeft voldaan.
2.42
Voor wat betreft de navordering van Delta is ter zitting gebleken dat de man deze schuld reeds heeft voldaan. Partijen zijn overeengekomen dat de vrouw op grond daarvan een bedrag van € 379,= aan de man is verschuldigd. Dit bedrag zal eveneens worden verrekend met de verdeling van voornoemd bedrag van € 16.000,=.
2.43
Ten aanzien van de inkomstenbelasting over het jaar 2021 zijn partijen overeengekomen dat partijen de definitieve aanslag (positief of negatief) bij helfte zullen verdelen over een periode van 10 maanden (dus 10/12 x het aanslagbedrag : 2).
2.44
Partijen zijn het erover eens dat man ten onrechte het bedrag aan kinderbijslag over de laatste twee maanden van 2022 heeft geïncasseerd. Dit betreft een bedrag van € 233,40 dat de man aan de vrouw is verschuldigd. Dit bedrag kan worden verrekend met de verdeling van voornoemd bouwdepot van € 16.000,=.
2.45
Door de man is aangevoerd dat partijen hij in 2021 en in 2022 teveel kindgebonden budget heeft ontvangen en als gevolg daarvan een terugvordering heeft ontvangen. De vrouw heeft verweer gevoerd.
De rechtbank stelt vast dat de man pas ter zitting, en derhalve tardief, de terugvordering over 2022 naar voren heeft gebracht, overigens zonder onderbouwing door het overleggen van de terugvorderingsbeschikkingen of anderszins specificatie welk gedeelte van de terugvordering betrekking heeft op de periode van de huwelijksgemeenschap en welk gedeelte op de periode daarna. Om die reden dient het verzoek, voor zover betrekking hebbend op 2022, te worden afgewezen.
Ten aanzien van de terugvordering over 2021, waarvan de man als productie 1 de onderliggende stukken heeft overgelegd, geldt dat dit een gemeenschapsschuld betreft nu de peildatum voor ontbinding van de gemeenschap 31 oktober 2022 is. Partijen zijn ieder draagplichtig voor de helft van het terugvorderingsbedrag dat op de peildatum nog openstaat. Voor zover door een echtgenoot meer dan de helft van dit bedrag is voldaan, heeft deze echtgenoot voor het meerdere een vordering op de ander.
2.46
Voor wat betreft CZ stelt de rechtbank vast dat uit de door de man overgelegde productie 3 kan worden afgeleid dat op 16 september 2022 sprake was van een schuld. Dat deze schuld, die door de vrouw wordt betwist en door de man niet nader is onderbouwd of gespecifieerd, ook nog bestond op de peildatum, 31 oktober 2022, is gesteld noch gebleken, zodat het verzoek dient te worden afgewezen.
l. vergoedingsrecht;
2.47
De vrouw heeft voorwaardelijk, slechts voor het geval de man de door hem betaalde hypotheeklasten vanaf 1 november 2022 zou wensen te verrekenen met de vrouw, verzocht om vaststelling van een gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning. De man heeft in reactie daarop aangegeven geen grond te zien voor toekenning van een gebruiksvergoeding, aangezien hij sinds 1 november 2022 de volledige hypotheeklasten voor zijn rekening neemt.
2.48
Eerst bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de man alsnog verzocht om verrekening van de hypotheeklasten, door hem voldaan en nog te voldoen in de periode van 31 oktober 2022 tot de levering c.q. overname van de woning.
Dit verzoek is naar het oordeel van de rechtbank tardief en bovendien niet met enige berekening onderbouwd en wordt om die reden afgewezen. Uit de processtukken kan worden afgeleid dat de man een dergelijk verzoek niet zou doen en de vrouw mocht erop vertrouwen dat de man zich daaraan zou houden. Dat de man daar in dit stadium alsnog op terugkomt acht de rechtbank in strijd met een goede procesorde.
2.49
Gelet op de afwijzing van het verzoek van de man, komt de rechtbank niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van het voorwaardelijke verzoek van de vrouw tot vaststelling van een gebruikersvergoeding.
Conclusie;
2.5
De rechtbank zal de wijze van verdeling van de gemeenschap van partijen gelasten overeenkomstig voorgaande rechtsoverwegingen.

3.De beslissing

De rechtbank:
in de zaak met rekestnr. FA RK 22-4860 (echtscheiding met nevenverzoeken):
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [datum] 2008;
bepaalt dat de [minderjarige] , geboren te [plaats] op [geboortedag 3] 2016, haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
bepaalt dat tussen de man en voornoemde minderjarige een
voorlopigezorgregeling geldt zoals opgenomen en overwogen in rechtsoverweging 2.10;
bepaalt dat de man € 25,50 per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige;
bepaalt de door de man aan [jongmeerderjarige 2] , geboren te [plaats] op [geboortedag 2] 2005, te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie op € 25,50 per maand;
verklaart deze beslissing tot zover - met uitzondering van het uitspreken van de echtscheiding - uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de behandeling van de zaak ten aanzien van de definitieve zorgregeling aan tot de familiekamerrol van dinsdag 30 juli 2024 in afwachting van het nader schriftelijk bericht van partijen zoals omschreven in rechtsoverweging 2.10 van deze beschikking;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
in de zaak met rekestnr. FA RK 23-4960 (verdeling):
gelast, uitvoerbaar bij voorraad, de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen op de wijze zoals is vermeld in rechtsoverwegingen 2.24 tot en met 2.49;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. Struijs, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2024, in tegenwoordigheid van De Pooter, griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt..