ECLI:NL:RBZWB:2024:2298

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
C/02/418876 KG ZA 24 - 65
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • M. Poerink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op AOW-uitkering en verjaring van terugvordering door gemeente

In deze zaak, die op 3 april 2024 door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant is behandeld, hebben eisers [eiser 1] en [eiser 2], echtgenoten, een kort geding aangespannen tegen de Gemeente Tilburg. De eisers vorderen de opheffing van een door de gemeente gelegd beslag op hun AOW-uitkering, dat is ingesteld vanwege een openstaande schuld van € 28.930,57. Deze schuld is ontstaan door een terugvordering van bijstandsuitkeringen die ten onrechte zijn verstrekt over de periode van 1 november 2000 tot 1 september 2005. De gemeente had eerder een betalingsregeling met de eisers getroffen, maar deze is in april 2023 stopgezet.

De eisers stellen dat het beslag onrechtmatig is, omdat de terugvordering na vijf jaar zou zijn verjaard. De gemeente betwist dit en stelt dat de eisers de vordering hebben erkend door de betalingsregeling en dat de verjaring is gestuit door hun correspondentie. De voorzieningenrechter oordeelt dat de eisers de betalingsregeling hebben nageleefd tot april 2023 en dat de gemeente niet onterecht beslag heeft gelegd op de AOW-uitkering. De vorderingen van de eisers worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten van de gemeente, die in totaal € 1.953,00 bedragen.

De uitspraak benadrukt het belang van de betalingsregeling en de gevolgen van het niet nakomen daarvan. De voorzieningenrechter concludeert dat de gemeente recht heeft op de openstaande vordering en dat er geen sprake is van verjaring, waardoor het beslag op de AOW-uitkering rechtmatig is.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/418876 / KG ZA 24-65
Vonnis in kort geding van 3 april 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [plaats] ,
eisende partijen,
hierna te noemen: [eiser 1] en [eiser 2] .
advocaat: mr. M.W. van der Heijden te Vught,
tegen
GEMEENTE TILBURG,
zetelende te Tilburg,
gedaagde partij,
hierna te noemen: de gemeente,
mr. B.C.W. Smits.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 13 februari 2024 met producties 1 en 2,
- de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 24,
- de mondelinge behandeling van 20 maart 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de pleitnota van [eiser 1] en [eiser 2] .

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] en [eiser 2] zijn echtgenoten.
2.2.
De gemeente heeft bij beschikking van 28 oktober 2005 het besluit genomen tot terugvordering van [eiser 1] en [eiser 2] van een bedrag van € 41.516,09 wegens ten onrechte verstrekte bijstandsuitkering over de periode 01.11.2000 tot 01.09.2005.
2.3.
[eiser 1] heeft op 21 november 2005 tegen dat besluit bezwaar gemaakt. De gemeente heeft bij besluit van 2 februari 2006 het bezwaar ongegrond verklaard.
2.4.
Op 13 december 2005 (bevestigd bij brief van 16 december 2005) is de gemeente met betrekking tot de terugvordering met [eiser 1] en [eiser 2] een betalings-regeling overeengekomen. Deze hield in dat [eiser 1] en [eiser 2] vanaf 1 januari 2006 maandelijks een bedrag van € 75,00 zullen gaan aflossen.
2.5.
[eiser 1] en [eiser 2] hebben vanaf 1 januari 2006 voormeld bedrag maandelijks steeds betaald.
2.6.
[eiser 1] heeft bij brief van 26 oktober 2008 de gemeente voorgesteld om de schuld af te kopen voor een bedrag van € 9.000,00 dan wel € 10.000,00. De gemeente heeft dit voorstel afgewezen en heeft een tegenvoorstel gedaan dat door [eiser 1] en [eiser 2] niet is geaccepteerd.
2.7.
Door de gemeente zijn in de periode 3 december 2009 tot en met 25 juni 2019 diverse brieven gestuurd naar [eiser 1] en [eiser 2] , voornamelijk met betrekking tot de berekening van de aflossingscapaciteit en de hoogte van het openstaande bedrag en verzoeken om afkoop/kwijtschelding van de schuld. In de brief van 25 juni 2019 schrijft de gemeente aan [eiser 1] dat de openstaande schuld van
€ 31.102,80 niet of niet volledig is terugbetaald en dat de gemeente door toezending van deze brief de verjaring van de vordering(en) stuit.
2.8.
In reactie op de brief van 25 juni 2019 schrijft [eiser 1] aan de gemeente dat de vordering is verjaard.
2.9.
De gemeente schrijft op 18 juli 2019 aan [eiser 1] en [eiser 2] dat er geen sprake is van verjaring en dat de maandelijkse betalingsregeling van € 75,00 per maand ongewijzigd voortgezet wordt.
2.10.
In april 2023 zijn [eiser 1] en [eiser 2] gestopt met het voldoen aan de betalingsregeling.
2.11.
De gemeente heeft op 28 november 2023 beslag laten leggen onder de SVB op de gemeenschappelijke AOW-uitkering van [eiser 1] en [eiser 2] voor de op dat moment nog openstaande schuld van € 28.930,57.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] en [eiser 2] vorderen als voorlopige voorziening, samengevat:
primair: het door de gemeente gelegde beslag op te heffen,
subsidiair: de gemeente te veroordelen het beslag op te heffen en om verdere tenuitvoerlegging te staken en gestaakt te houden, dit op straffe van een dwangsom,
primair en subsidiair: de gemeente te veroordelen in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser 1] en [eiser 2] stellen zich op het standpunt dat het beslag onrechtmatig is omdat de terugvordering na verloop van 5 jaar na de terugvorderingsbeschikking
-dus op 28 oktober 2010- is verjaard. Zij hebben de vordering niet erkend en de gemeente heeft de verjaring niet gestuit. Daarmee is de inningsbevoegdheid komen te vervallen.
3.3.
De gemeente concludeert tot niet ontvankelijk verklaring van [eiser 1] en [eiser 2] in hun vorderingen, dan wel deze te ontzeggen dan wel de vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [eiser 1] en [eiser 2] in de kosten en de nakosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Samengevat is haar verweer als volgt. [eiser 1] en [eiser 2] hebben geen spoedeisend belang bij hun vordering, omdat de dagvaarding pas drie maanden na beslaglegging is betekend en zij nooit hebben aangetoond de AOW-uitkering nodig te hebben voor het betalen van hun eerste levensbehoeften.
Daarnaast hebben [eiser 1] en [eiser 2] de vordering erkend. Zij waren op de hoogte van de vordering en van de stuitingsbrieven van de gemeente en van het feit dat de gemeente nog steeds recht heeft op betaling. Zij hebben een betalingsregeling getroffen en daar ook steeds aan voldaan. Van verjaring van de vordering is geen sprake.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering strekt tot opheffing van een beslag op een AOW-uitkering. Dit is naar zijn aard spoedeisend.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nu partijen een betalingsregeling zijn overeengekomen, dit met zich brengt dat zolang de betalingsregeling wordt nagekomen de hoofdvordering niet opeisbaar is en er geen sprake kan zijn van verjaring. Uit de overeenkomst vloeit immers voor de gemeente de verbintenis voort dat niet tot incasso van de hoofdsom wordt overgegaan, zolang als de betalingsregeling van kracht is; en voor [eiser 1] en [eiser 2] vloeit uit de overeenkomst de verplichting voort om stipt de maandelijkse termijnen te betalen.Vast staat dat [eiser 1] en [eiser 2] de betalingsregeling tot april 2023 steeds zijn nagekomen.
4.3.
Bovendien zijn er naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aanwijzingen dat [eiser 1] en [eiser 2] de vordering hebben erkend. Dit blijkt niet alleen uit het feit dat zij een betalingsregeling met de gemeente hebben afgesproken en daaraan uitvoering hebben gegeven, maar ook uit de brieven van [eiser 1] en [eiser 2] waarin zij schrijven:
-
“ zoals U bekend heeft de gemeente Tilburg een verhaalsvordering op mij” en “Ik neem hier de vrijheid om U een voorstel te doen om met een som tot finale kwijting van mijn schulden te komen” (brief 26 oktober 2008),- “de gemeente Tilburg heeft een verhaalsvordering op mij. Ik betaal ongeveer zes jaar € 75,00 per maand. Dit wordt een te zware last voor mijn gezin. Ik vraag u hierdoor kwijtschelding van die schuld” (brief 1 maart 2012).”
4.4.
Nu verjaring niet aan de orde is, geldt dit ook voor de stuiting van de verjaring.
4.5.
Dit alles leidt tot de conclusie dat, nu [eiser 1] en [eiser 2] per april 2023 de betalingsregeling niet meer nakomen, de gemeente niet onterecht beslag heeft gelegd op hun AOW-uitkering. De vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] worden afgewezen.
4.6.
[eiser 1] en [eiser 2] moeten als de in het ongelijk gestelde partij de proceskosten (inclusief de nakosten) van de gemeente betalen. De proceskosten worden begroot op:
- griffierecht € 688,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.953,00
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

de voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser 1] en [eiser 2] af,
5.2.
veroordeelt [eiser 1] en [eiser 2] in de proceskosten van de gemeente van
€ 1.953,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moeten [eiser 1] en [eiser 2] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.3.
bepaalt dat [eiser 1] en [eiser 2] wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijke Wetboek over de proceskosten verschuldigd zijn als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft 5.2. en 5.3. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Poerink en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2024.