ECLI:NL:RBZWB:2024:2303

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
8 april 2024
Zaaknummer
C/02?410506 / HA ZA 23-318 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Van der Weide
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming van een vaststellingsovereenkomst en geschil over betaling en eigendom van een paard

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is de vordering van MB Equine Consultancy Limited aan de orde, die zich richt tegen meerdere gedaagden, waaronder [gedaagde 5] BV. De zaak betreft de nakoming van een vaststellingsovereenkomst die op 18 november 2014 is gesloten tussen de overleden [naam 1] en [gedaagde 1]. MB vordert onder andere betaling van een bedrag van € 349.217,50, vermeerderd met rente, en stelt dat eerdere betalingen aan [naam 1] niet bevrijdend zijn geweest. De rechtbank oordeelt dat de betalingen aan [naam 1] door [gedaagde 5] BV bevrijdend zijn geweest, omdat [naam 1] feitelijk alle zeggenschap had binnen MB en geen bezwaar heeft gemaakt tegen de betalingen. Hierdoor wordt de vordering tot betaling van het gevorderde bedrag afgewezen.

Daarnaast vordert MB dat de gedaagden het paard [paard 2] te koop aanbieden via een online veiling, maar de rechtbank oordeelt dat MB geen aanspraak kan maken op de verkoop van het paard, omdat zij geen eigenaresse is. Ook de vordering tot betaling van € 250.000,= wordt afgewezen, omdat de rechtbank vaststelt dat de verkoop van het paard onder een ontbindende voorwaarde heeft plaatsgevonden. De rechtbank concludeert dat MB als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten wordt veroordeeld, die zijn begroot op € 12.919,=, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving.

Uitspraak

RECHTBANK Zeeland-West-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats Breda
Zaaknummer: C/02/410506 / HA ZA 23-318
Vonnis van 3 april 2024
in de zaak van
de rechtspersoon naar buitenlands recht
MB EQUINE CONSULTANCY LIMITED,
te Badminton South Gloucestershire (Verenigd Koninkrijk),
eisende partij,
hierna te noemen: MB,
advocaat: mr. S.A. Wensing te Emmen,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
3.
[gedaagde 3] BV,
4.
[gedaagde 4] BV,
5.
[gedaagde 5] B.V.,
allen wonende dan wel gevestigd te [plaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. W.G. Reddingius te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 september 2023 en de daarin genoemde stukken,
- de akte wijziging eis tevens akte overlegging producties 28 en 29,
- de mondelinge behandeling van 19 februari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de niet of onvoldoende weersproken stellingen en de overgelegde producties wordt uitgegaan van de navolgende feiten:
– Mevrouw [naam 1] (hierna: [naam 1] ) was lid van het koningshuis van [staat] . Zij is eind 2018 overleden. Zij was een liefhebster van paarden en van de dressuursport, net als haar dochter [naam 2] .
– In 2012 zijn [naam 1] en [naam 2] , die een professionele dressuurcarrière ambieerde, in contact gekomen met de echtelieden [gedaagde 1] en [gedaagde 2] . Laatstgenoemden houden zich mede via de aan de heer [gedaagde 1] gelieerde vennootschappen bezig met, onder meer, het houden, fokken, verhandelen en trainen van paarden en trainen van amazones en ruiters tot op hoog niveau, waarbij het accent ligt op de dressuursport. [naam 1] wenste dat [naam 2] en haar (nog aan te kopen) paarden door mevrouw [gedaagde 2] zouden worden getraind.
– De heer [gedaagde 1] is enig aandeelhouder van [b.v. 1] , welke vennootschap op haar beurt alle aandelen houdt in [gedaagde 4] BV, Hengstenhouderij [b.v. 2] , Van [b.v. 3] en [gedaagde 3] BV.
– De heer [gedaagde 1] is daarnaast enig aandeelhouder van [b.v. 4] , welke vennootschap op haar beurt alle aandelen houdt in [gedaagde 5] BV en [camping] . [b.v. 4] is opgericht met het oog op een samenwerking met [naam 1] en [naam 2] . Dat geldt ook voor de inmiddels ontbonden vennootschappen [b.v. 5] en [b.v. 6] , waarvan [b.v. 4]
alle aandelen hield.
– Op 22 mei 2014 heeft [naam 1] een bedrag van € 1.750.000,= overgemaakt aan [b.v. 6] voor de aankoop en verbouwing van de onroerende zaak aan het [adres] te [plaats] , waarna [b.v. 6] op 28 mei 2014 de zaak heeft gekocht voor € 1.497.687,77 (inclusief k.k.). Dit ten behoeve van een verblijfadres voor [naam 2] nabij de manege van de echtelieden [gedaagden] in [plaats] . Ook zijn paarden aangekocht ten behoeve van [naam 2] .
– Op enig moment nadien hebben [naam 1] en [naam 2] hun belangstelling voor
activiteiten in de paardensport verloren en zijn partijen in overleg gegaan over de
afwikkeling van verschillende financiële gevolgen van de samenwerking. In dat
kader is op 18 november 2014 een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen [naam 1]
enerzijds en [b.v. 6] en de heer [gedaagde 1] anderzijds. Deze vaststellingsovereenkomst bevat – voor zover hier relevant – onder meer een regeling betreffende voornoemde onroerende zaak aan het [adres] en de
door [naam 1] en de heer [gedaagde 1] gezamenlijk in eigendom gehouden paarden [paard 1] en [paard 2] .
– Er zijn conflicten gerezen. Ter zake daarvan zijn meerdere procedures gevoerd,
beslagen gelegd en gerechtelijke bewaringen gelast.
– Op 15 april 2015 heeft [b.v. 6] het onroerend goed aan het [adres]
overgedragen aan [gedaagde 5] BV.
– Op 18 november 2020 is [b.v. 6] ontbonden.

3.Het geschil

3.1.
MB vordert na wijziging van eis, samengevat:
primair
I. [gedaagde 5] BV te veroordelen tot betaling van € 349.217,50, vermeerderd met rente, althans
subsidiair
II. [gedaagde 5] BV te veroordelen tot betaling van € 178.514,85, vermeerderd
met rente, althans
meer subsidiair
III. [gedaagde 5] BV te veroordelen tot betaling van een door de rechtbank te
bepalen bedrag,
IV. [gedaagde 5] BV te veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijke
kosten,
V. de echtelieden [gedaagden] , [gedaagde 3] BV en [gedaagde 4] BV, op straffe
van verbeurte van een dwangsom, te gebieden het paard [paard 2] te koop aan te
bieden via een online veiling,
VI. de echtelieden [gedaagden] , [gedaagde 3] BV en [gedaagde 4] BV hoofdelijk
te veroordelen tot betaling van € 250.000,00, vermeerderd met rente,
VII. een verklaring voor recht dat de echtelieden [gedaagden] , [gedaagde 3] BV
en [gedaagde 4] BV hoofdelijk gehouden zijn tot vergoeding van de, nader bij staat
op te maken, schade die voortvloeit uit het niet nakomen van de vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap van het paard [paard 2] ,
VIII. [gedaagden] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[gedaagden] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van MB, althans tot afwijzing van de vorderingen van MB, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van MB in de volledige kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna bij de beoordeling, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1.
De Nederlandse rechter is bevoegd van het geschil kennis te nemen op grond van artikel 4 van de Verordening (EU) Nr. 2015/2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. Dit staat tussen partijen overigens niet ter discussie. Voorts staat
niet ter discussie dat Nederlands recht van toepassing is.
de vordering tegenover [gedaagde 5] BV tot betaling
4.2.
MB heeft haar vordering tot betaling van een bedrag van primair € 349.217,50, althans subsidiair € 178.514,85, althans meer subsidiair een door de rechtbank te bepalen bedrag, gegrond op nakoming van de op 18 november 2014 gesloten vaststellingsovereenkomst tussen [naam 1] enerzijds en [b.v. 6] en de heer [gedaagde 1] anderzijds.
4.3.
Niet ter discussie staat dat [b.v. 6] ingevolge de vaststellingsovereenkomst verplicht was een bedrag van € 500.000,=, te vermeerderen met 3% rente per jaar aan [naam 1] terug te betalen vanaf januari 2015 in 60 maandelijkse termijnen van € 8.984,35 (inclusief 3% rente). Voorts staat niet
ter discussie dat [gedaagde 5] BV [b.v. 6] als partij bij de vaststellingsovereenkomst heeft opgevolgd.
4.4.
MB stelt dat op het bedrag van € 539.061,= (60 termijnen van € 8.984,35) een bedrag van in totaal € 189.843,50 is afgelost, dat daarom een bedrag van
€ 349.217,50nog is verschuldigd en dat dit bedrag op 1 februari 2020 opeisbaar is geworden. MB stelt dat in de periode 12 november 2015 tot en met 10 mei 2017 door [gedaagde 5] BV nog een bedrag van in totaal € 170.702,65 (19 termijnen van € 8.984,35) aan [naam 1] is betaald, maar – zo luidt haar primaire standpunt – die betalingen zijn niet bevrijdend geweest. Daartoe voert MB aan dat op 4 november 2015 de heer [gedaagde 1] en daarmee [gedaagde 5] BV bekend was met de akte van cessie waarmee [naam 1] haar vorderingen uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst heeft overgedragen aan MB.
4.5.
Niet ter discussie staat dat [naam 1] de onderhavige vordering uit hoofde van de
vaststellingsovereenkomst in 2015 heeft overgedragen aan MB, zodat MB in zoverre in haar vordering kan worden ontvangen. Voorts staat niet ter discussie dat
[gedaagde 5] BV het bedrag van in totaal € 170.702,65 aan [naam 1] heeft betaald. In geschil is of die betalingen aan [naam 1] bevrijdend zijn geweest. De
rechtbank is van oordeel dat daarvan sprake is op grond van het volgende.
4.6.
[gedaagde 5] BV stelt dat [naam 1] ten tijde van de laatste termijnbetaling in mei
2017 nog enig aandeelhoudster was van MB, dat zij nimmer bezwaar heeft gemaakt tegen het feit dat maandelijks aan haar werd betaald en dat MB niet eerder dan bij dagvaarding van 31 juli 2020 heeft geklaagd over het feit dat zij geen betaling ontving. Ter zitting is aan de heer [naam 3] , de huidige bestuurder en enig aandeelhouder van MB, gevraagd wanneer hij de aandelen van [naam 1] in MB overgedragen heeft gekregen. Daarop heeft de heer [naam 3] – ondanks indringend doorvragen door de rechter – niet geantwoord met een beroep op het ontbreken van herinneringen daarover. De stelling van [gedaagde 5] BV dat [naam 1] ten tijde ` van de laatste termijnbetaling in mei 2017 nog enig aandeelhoudster was van MB is
daarmee onvoldoende weersproken. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid
van de stelling. Als vaststaand wordt daarom aangenomen dat [naam 1] feitelijk alle
zeggenschap had binnen MB gedurende de periode dat zij de betalingen tot een
bedrag van € 170.702,65 ontving. Indien, zoals door MB wordt aangevoerd, de
betalingen aan de verkeerde persoon hebben plaatsgevonden, dan geldt dat [naam 1]
dit eenvoudig had kunnen herstellen. Alles wat daarvoor nodig was, lag immers in
haar macht. Het had daarom op haar weg gelegen om namens zichzelf en als
eigenaresse van MB [gedaagde 5] BV erop te wijzen dat aan de verkeerde
persoon werd betaald. In plaats daarvan heeft zij [gedaagde 5] BV laten
voortgaan met betalingen aan haar in persoon. Gelet op de bijzondere verhouding
van [naam 1] tot MB, haar stilzwijgen en het feit dat de betaalde bedragen door haar
werden behouden, maken dat [gedaagde 5] BV op redelijke gronden heeft
mogen aannemen dat zij bevrijdend aan [naam 1] betaalde. Ook de overgelegde e-mail
van 9 mei 2016, waarin de advocaat van [naam 1] instemt met verrekening van het
bedrag aan proceskosten waartoe [naam 1] was veroordeeld met de maandelijkse
aflossing, draagt daaraan bij.
4.7.
Vorenstaande leidt tot de conclusie dat op het bedrag van € 539.061,= in mindering
moet worden gebracht een bedrag van € 189.843,50 en een bedrag van
€ 170.702,65, zodat een bedrag van
€ 178.514,85resteert.
verrekeningsverweer
4.8.
[gedaagde 5] BV meent dat zij het bedrag van € 178.514,85 niet aan MB is verschuldigd en beroept zich ter zake op verrekening. MB betwist dat [gedaagde 5] BV een beroep op verrekening toekomt. De rechtbank is van oordeel dat
het beroep op verrekening slaagt op grond van het volgende.
4.9.
Niet ter discussie staat dat [b.v. 1] bij akte van cessie van 2 juni 2017 een vordering tot schadevergoeding op [naam 1] en MB uit hoofde van, onder meer, onterecht gelegde conservatoire beslagen tot een bedrag van € 300.000,= heeft overgedragen aan [gedaagde 5] BV. Vast staat dat MB op 13 januari 2016 het paard [paard 2] in conservatoir beslag en in gerechtelijke bewaring heeft doen nemen. Bij vonnis van 10 mei 2017 (in de zaak met zaak-/rolnummer 4866232 CV EXPL 16-1488) heeft de kantonrechter van deze rechtbank het beslag en de gerechtelijke bewaring opgeheven wegens ondeugdelijkheid van het door MB ingeroepen recht. Wanneer iemand conservatoir beslag legt en het beslagen goed in gerechtelijke bewaring laat nemen, handelt deze op eigen risico en moet deze als gevolg daarvan ontstane schade in beginsel vergoeden aan de benadeelde(n) als achteraf blijkt dat het beslag ten onrechte is gelegd. In beginsel, omdat zich uitzonderingen kunnen voordoen. Deze zijn hier echter niet aan de orde. MB is dus schadeplichtig tegenover de benadeelde(n).
4.10.
De rechtbank acht de stelling van [gedaagden] , dat het beslag op [paard 2] en de
gerechtelijke bewaring van het paard de bedrijfsvoering van de werkmaatschappijen
van [b.v. 1] ernstig heeft belemmerd voldoende aannemelijk. Zo
kon geruime tijd niet met [paard 2] worden getraind op topniveau, kon het paard
niet worden uitgebracht op Grand Prix-wedstrijden en kon het niet mee doen met de
Olympische Spelen in Rio de Janeiro in 2016. Daarnaast brachten het beslag en de
gerechtelijke bewaring negatieve publiciteit met zich, hetgeen er ook toe heeft
geleid dat de veelbelovende carrière van [paard 2] als dekhengst geschaad is.
Hierdoor zijn de werkmaatschappijen inkomsten misgelopen. Gelet op het overgelegde schaderapport van [b.v. 7] , waarvan de inhoud door MB niet is weersproken, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat de schade door het onterecht gelegde beslag en de gerechtelijke bewaring van [paard 2] een bedrag van € 178.514,85 overstijgt. Aan de vereisten voor verrekening als bedoeld in artikel 6:127 BW is voldaan. Na verrekening van de schade gaat de vordering van MB van € 178.514,85 teniet. [gedaagde 5] BV is daarom niets meer aan MB
verschuldigd.
4.11.
Vorenstaande brengt met zich dat de primaire, subsidiaire en meer subsidiaire vordering tot betaling uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst wordt afgewezen.
de vordering tegenover [gedaagde 5] BV tot betaling van buitengerechtelijke kosten
4.12.
Afwijzing van de vordering tot betaling uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst brengt met zich dat ook de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten niet voor toewijzing in aanmerking kan komen. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
de vordering tegenover de echtelieden [gedaagden] , [gedaagde 3] BV en [gedaagde 4] BV tot het te koop aanbieden van het paard [paard 2] op een online veiling
4.13.
MB grondt ook deze vordering op nakoming van de vaststellingsovereenkomst van 18 november 2014. Daarin is een regeling getroffen ten aanzien van de verdeling
van het gemeenschappelijk eigendom van het paard [paard 2] , inhoudende dat
[paard 2] vanaf 1 januari 2016 te koop zal worden aangeboden. Niet ter discussie staat dat deze regeling nog steeds geldt.
4.14.
In de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat [paard 2] aan [naam 1] en aan de heer [gedaagde 1] gezamenlijk in eigendom toebehoort, ieder voor 50%. Niet ter discussie staat dat deze eigendomsverhouding nog steeds geldt. De in de vaststellingsovereenkomst opgenomen verbintenis om [paard 2] te koop aan te bieden, is een verbintenis die de heer [gedaagde 1] tegenover [naam 1] als deelgenoot is aangegaan. Om de eigendomsoverdracht van [paard 2] aan een derde te
bewerkstelligen, zal het paard aan deze derde juridisch geleverd moeten worden. Die juridische levering kan alleen plaatsvinden door de gezamenlijk eigenaren van [paard 2] . Naar het oordeel van de rechtbank voert [gedaagden] daarom terecht aan dat MB geen aanspraak kan maken op de verkoop van [paard 2] , omdat zij geen eigenaresse c.q. deelgenoot is. Alleen degenen aan wie [naam 1] haar 50% eigendomsrecht op [paard 2] heeft nagelaten kunnen de onderhavige vordering tot verdeling instellen. De vordering kan daarom niet voor toewijzing in aanmerking komen en wordt afgewezen.
de vordering tegenover de echtelieden [gedaagden] , [gedaagde 3] BV en [gedaagde 4] BV tot betaling van € 250.000,=
4.15.
MB legt aan deze vordering ten grondslag dat [gedaagden] op 24 juli 2020 [paard 2] heeft verkocht aan een derde voor een bedrag van € 250.000,=, maar
dat [gedaagden] het paard niet aan deze derde juridisch heeft geleverd en daarmee in strijd heeft gehandeld met de in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen regeling ten aanzien van de verdeling van het gemeenschappelijk eigendom van [paard 2] . MB stelt dat [gedaagden] daardoor het recht op de verkoopopbrengst
heeft verspeeld althans gehouden is om de overeengekomen koopprijs als vervangende schadevergoeding aan MB te voldoen.
4.16.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagden] middels het overleggen van de betreffende koopovereenkomst en de brief van de koper van 1 augustus 2022, waarvan de inhoud door MB niet is weersproken, voldoende onderbouwd dat de verkoop van [paard 2] heeft plaatsgevonden onder de ontbindende voorwaarde dat door de wettelijke erfgenamen van [naam 1] en/of MB aanspraak wordt gemaakt op de verkoopopbrengst en dat die voorwaarde door de koper is ingeroepen. Bij akte wijziging eis stelt MB dat niet vast staat dat de koper de koopovereenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden, maar MB motiveert niet waarom zij deze mening is toegedaan. De stelling van MB wordt daarom als onvoldoende gemotiveerd verworpen. Aangenomen wordt daarom dat de koopovereenkomst door de koper rechtsgeldig is ontbonden. Van het gestelde handelen in strijd met de vaststellingsovereenkomst is daarom niet gebleken. De vordering wordt daarom afgewezen.
de gevorderde verklaring voor recht
4.17.
MB legt aan deze vordering ten grondslag dat de echtelieden [gedaagden] , [gedaagde 3] BV en [gedaagde 4] BV hebben gehandeld in strijd met de in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen regeling ten aanzien van de verdeling van het gemeenschappelijk eigendom van [paard 2] . Zoals hiervoor onder 4.17. is overwogen, is niet komen vast te staan dat in strijd met die regeling is gehandeld. De vordering wordt daarom afgewezen.
proceskosten
4.18.
MB zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). Voor een volledige proceskostenveroordeling, zoals door [gedaagden] verzocht, is naar het oordeel van de rechtbank geen plaats. Aan de uitzonderingen die daarvoor gelden, is niet voldaan.
De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 5.737,=
- salaris advocaat € 7.004,= (2 punten x tarief VII € 3.502,=)
- nakosten € 178,= (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 12.919,=
4.19.
De door [gedaagden] verzochte wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten en de uitvoerbaar bij voorraadverklaring zal als niet weersproken worden toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van MB af,
5.2.
veroordeelt MB in de proceskosten van € 12.919,=, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,= plus de kosten van betekening als MB niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt MB tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn
betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Weide en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2024.