In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 28 maart 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende de vaststelling van een omgangsregeling en informatieregeling tussen een vader en zijn minderjarige kind. De vader, aangeduid als 'de man', heeft verzocht om een zorg- en contactregeling met zijn kind, dat bij de moeder, aangeduid als 'de vrouw', verblijft. De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming ingeschakeld om advies te geven over het verzoek. Tijdens de mondelinge behandeling op 25 maart 2024 zijn beide ouders verschenen, bijgestaan door hun advocaten, en was er ook een vertegenwoordiger van de Raad aanwezig.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er zorgen zijn over de communicatie en samenwerking tussen de ouders, evenals over het contact tussen de man en het kind. De vrouw heeft aangegeven dat zij twijfelt aan de intenties van de man om betrokken te zijn bij het leven van het kind, gezien zijn eerdere gedrag en psychische problematiek. De man heeft echter aangegeven dat hij zich inzet voor zijn behandeling en openstaat voor begeleide omgang. De rechtbank heeft besloten dat er een (jeugd)hulpverleningstraject moet worden ingezet om de ouders te ondersteunen in hun communicatie en samenwerking ten behoeve van het kind.
De rechtbank heeft de ouders en het kind verwezen naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio Zeeland voor hulpverlening. De beslissing over de omgangsregeling en informatieregeling is aangehouden voor de duur van negen maanden, zodat de ouders de kans krijgen om aan hun problemen te werken. De rechtbank heeft ook voorwaarden gesteld voor de rapportage van de hulpverlening en de mogelijkheid van een vervolgonderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming indien nodig. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in hoger beroep te gaan.