ECLI:NL:RBZWB:2024:2361

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
9 april 2024
Publicatiedatum
9 april 2024
Zaaknummer
C/02/419781 FA RK 24-1011
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • mr. Struijs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorzieningen in een echtscheidingsprocedure met betrekking tot de zorgregeling en alimentatie voor een minderjarige

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 9 april 2024 een beschikking gegeven in een rekestprocedure betreffende voorlopige voorzieningen in het kader van een echtscheiding. De man en de vrouw, beiden vertegenwoordigd door hun advocaten, hebben een geschil over de zorgregeling voor hun minderjarige zoon, geboren in 2019, en de alimentatieverplichtingen. De vrouw verzoekt om toevertrouwing van de minderjarige aan haar en een hogere kinderbijdrage, terwijl de man een zorgregeling verzoekt waarbij hij om de veertien dagen contact heeft met de minderjarige. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de communicatie tussen de ouders moeizaam verloopt en dat er zorgen zijn over de ontwikkeling van de minderjarige, die extra zorg nodig heeft. De rechtbank heeft besloten de minderjarige aan de vrouw toe te vertrouwen, maar heeft de zorgregeling voor de man uitgebreid, zodat hij nu elk weekend contact heeft met zijn zoon. Daarnaast heeft de rechtbank de kinderbijdrage vastgesteld op €714 per maand, rekening houdend met de financiële situatie van beide ouders. De rechtbank heeft ook een doorverwijzing naar een (jeugd)hulpverleningstraject geregeld om de ouders te ondersteunen in hun co-ouderschap en om de belangen van de minderjarige te waarborgen. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming betrokken voor verdere begeleiding indien nodig.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/419781 FA RK 24-1011
datum uitspraak: 9 april 2024
beschikking betreffende voorlopige voorzieningen
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] , feitelijk verblijvende te [plaats 1] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. A.M.L. van As,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A.J.W. Vugs.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 4 maart 2024 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 20 maart 2024 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 25 maart 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat. Tevens was aanwezig de heer [naam 1] in het kader van de pilot piketmediation. Mr. Van As heeft pleitaantekeningen overgelegd.

2.De verzoeken

2.1.
De man verzoekt, samengevat,
- vaststelling van een regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: zorgregeling);
- vaststelling van een door hem te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van € 357,= per maand.
2.2.
De vrouw verzoekt, samengevat,
- toevertrouwing van de minderjarige aan haar;
- vaststelling van een door de man te betalen kinderbijdrage van € 596,= per maand;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor haar (hierna ook: partnerbijdrage) van € 351,= per maand.

3.De beoordeling

De toevertrouwing van de minderjarige
3.1.
De vrouw verzoekt de minderjarige zoon van partijen, [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2019, aan haar toe te vertrouwen. De man heeft op de mondelinge behandeling ingestemd met dit verzoek. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw toewijzen, nu dit ook in het belang van minderjarige is.
De verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
3.2.
De man verzoekt vaststelling van een zorgregeling, waarbij hij gerechtigd is tot het hebben van contact met [minderjarige] eenmaal per veertien dagen van vrijdag 15.30 uur (waarbij de man [minderjarige] ophaalt uit school) tot zondag 19.00 uur (waarbij hij [minderjarige] terugbrengt na avondeten) en de helft van schoolvakanties en feestdagen. Na verbreking van de samenleving van partijen eind januari 2024 voeren partijen sinds 25 februari 2024 een zorgregeling uit, waarbij de man iedere zondag van 10.00 tot 15.00 uur contact heeft met [minderjarige] . Partijen communiceren niet of nauwelijks met elkaar. Volgens de man zijn de ouders van de vrouw een grote bron van de spanningen tussen partijen. De vrouw woont met [minderjarige] nu bij haar ouders. Hierdoor is het niet mogelijk om hem daar op te halen en terug te brengen. Tijdens het huwelijk was de man een betrokken vader en heeft hij veel voor [minderjarige] gezorgd, zo bracht hij [minderjarige] ‘s avonds altijd naar bed. De man ziet niet in op welke wijze de bij [minderjarige] bekende (ontwikkelings)problematiek de door hem verzochte weekendregeling in de weg zou staan.
3.3.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij erkent dat er een onrustige situatie tussen partijen is ontstaan. [minderjarige] gaat drie dagen per week naar het orthopedagogisch dagcentrum (ODC) in [plaats 2] . Hij heeft een ontwikkelingsachterstand en er is mentale retardie vastgesteld. Hij praat niet, eten verloopt moeizaam en hij slaapt slecht. Rust en regelmaat is erg belangrijk voor hem. Zij is van mening dat alle zorg voor [minderjarige] op haar neerkwam. De huidige zorgregeling verloopt redelijk goed. De vrouw zorgt ervoor dat [minderjarige] met kinderwagen en luiertas op de afgesproken (openbare) plek voor de overdracht is. Omdat er geen communicatie tussen partijen is weet de vrouw niet hoe het omgangsmoment is geweest. Zij ziet nog geen ruimte om de huidige regeling uit te breiden. De vrouw heeft geen vertrouwen in de vaardigheden van de man als vader voor [minderjarige] , omdat [minderjarige] de nodige extra zorg en aandacht nodig heeft. Partijen dienen als ouders nog de nodige stappen te zetten en daarom zou het volgens haar goed zijn als partijen worden doorverwezen naar het Uniform Hulpaanbod (hierna ook: UHA)
Uniform Hulpaanbod
3.4.
Gelet op de ontstane situatie rondom de echtscheiding van partijen en de gevolgen daarvan voor het ouderschap heeft de rechtbank op de mondelinge behandeling de mogelijkheid van het UHA besproken. Beide partijen hebben ingestemd met een doorverwijzing.
3.5.
De problematiek van de ouders omvat het volgende. In de periode rondom het uiteengaan zijn de verhoudingen tussen partijen verslechterd. Het staat vast dat [minderjarige] vanwege zijn (ontwikkelings)problematiek extra zorg nodig heeft. Ouders hebben een andere beleving over hoe zij de zorgtaken tijdens de samenwoning hebben uitgevoerd. Ook dit maakt dat het vertrouwen in elkaar is afgenomen. De vrouw ervaart de ontstane onrust als belastend voor [minderjarige] en zij ziet zichzelf als de ouder die het beste kan zorgen voor zijn rust en regelmaat, terwijl de man er graag voor [minderjarige] als vader wil zijn en meer tijd met hem wil doorbrengen, zoals hij dat ook voor het uiteengaan van partijen deed.
3.6.
Het lukt ouders samen niet de problemen tussen hen op te lossen. De rechtbank vindt het daarom nodig dat voor deze ouders en hun minderjarige kind een passend (jeugd)hulpverleningstraject bij een zorgaanbieder wordt ingezet. De rechtbank verwijst ouders en hun minderjarige kind voor (jeugd)hulpverlening naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio West-Brabant-Oost. De verwijzing heeft op 27 maart 2024 plaatsgevonden met het verzenden van het verwijzingsformulier en de resultatenlijst naar het loket. Deze beschikking geldt als bevestiging dat ouders met de doorverwijzing en de voorwaarden daarvan hebben ingestemd.
3.7.
Met de inzet van het (jeugd)hulptraject gaan de ouders, zo is met hen afgesproken, in ieder geval werken aan het behalen van de volgende resultaten:
- de ouders hebben inzicht in de (psychologische) gevolgen van de scheiding voor het kind;
- het kind heeft een stem in het scheidingsproces, voelt zich gehoord en gesteund.
3.8.
Gebleken is dat ouders daarnaast ook op andere onderdelen hulp en ondersteuning nodig hebben. Daarom heeft de rechter na overleg met de ouders besloten dat zij samen met een zorgaanbieder ook gaan werken aan het behalen van de volgende resultaten:
- de (gezagdragende) ouders zorgen voor afspraken en beslissingen die in het belang zijn van het kind (lichte interventie);
- het kind en de (gezagdragende) ouders hebben onbelast contact met elkaar;
- er is inzicht in de mogelijkheden/belemmeringen van beide ouders en de hulp die nodig is om een stabiele opvoedsituatie voor het kind te realiseren (binnen de scheidingssituatie);
De resultaten zijn ook vastgelegd in een resultatenlijst. Deze lijst is aan deze beschikking gehecht. Ten aanzien van het verdere verloop van het traject overweegt de rechtbank als volgt.
3.9.
Na afloop van het (jeugd)hulpverleningstraject maakt de zorgaanbieder een rapportage op over het verloop en het resultaat van het traject. Deze rapportage wordt als bijlage bij het door de gemeente/toegang op te maken rapport gevoegd.
Tussen partijen is inmiddels een bodemprocedure aanhangig, bij deze rechtbank bekend onder zaaknummer C/02/420577 FA RK 24-1436.
Voor het doorlopen van een hulpverleningstraject wordt standaard een termijn van zes maanden aangehouden. Gelet hierop verzoekt de rechtbank het loket om de volledige UHA-rapportage uiterlijk op 1 oktober 2024 pro forma, of zoveel eerder als mogelijk is, in de hiervoor genoemde bodemprocedure in te brengen. Op verzoek van het loket en/of de gemeente/toegang kan de rechtbank deze termijn verlengen. Dit verzoek moet gemotiveerd worden gedaan. Als de verlenging wordt toegestaan dan geeft de rechtbank een nieuwe pro forma datum door.
3.10.
Als de hulp heeft geleid tot een positief resultaat, stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid zich binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage uit te laten of een mondelinge behandeling in de bodemprocedure nog nodig is. De advocaten maken in hun reactie kenbaar wat het resultaat van de hulpverlening betekent voor de in die procedure gedane verzoeken met betrekking tot het kind.
3.11.
Als de hulp niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat verzoekt de rechtbank het loket de volledige UHA-rapportage ook direct toe te sturen aan de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda (hierna ook: de raad). De raad toetst en beoordeelt dan of een onderzoek of interventie zal worden verricht. De raad informeert de rechtbank binnen twee weken na ontvangst van de eindrapportage of er aanleiding is een onderzoek of interventie te starten.
3.12.
Wanneer de raad geen aanleiding ziet voor een onderzoek of interventie, maar op grond van de UHA-rapportage direct een advies kan geven, stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid zich over dit advies, alsmede over het verdere procesverloop uit te laten.
3.13.
Wanneer de raad een onderzoek wel noodzakelijk vindt, dan verzoekt de rechtbank de raad dit onderzoek te verrichten en daarover in de bodemprocedure bekend onder zaaknummer C/02/420577 FA RK 24-1436 een rapport en advies in te dienen ter beantwoording van de volgende vragen:
- Welke zorgregeling door de ouders komt het meest tegemoet aan de belangen van de minderjarige?
- Hoe dient de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
- Welke andere feiten en/of omstandigheden die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, zijn niet in voorgaande vraag aan de orde gesteld en zijn wel van belang om te vermelden?
3.14.
Deze beschikking is een verzoek aan de raad om dit onderzoek te verrichten, indien het traject niet is gestart of niet positief wordt afgesloten én de raad dat onderzoek noodzakelijk acht.
3.15.
Na een onderzoek of interventie van de raad stelt de rechtbank ouders (en hun advocaten) in de gelegenheid om binnen een termijn van twee weken op de rapportage van de raad te reageren en zich uit te laten over het verdere procesverloop.
3.16.
De ouders zijn tijdens de mondelinge behandeling geïnformeerd over de privacyaspecten van de doorverwijzing. Zij hebben met het delen van de privacygegevens en de voorwaarden waaronder de verwijzing plaatsvindt ingestemd.
Voorlopige zorgregeling
3.17.
Hoewel partijen zijn verwezen naar het UHA ziet de rechtbank in hetgeen partijen naar voren hebben gebracht geen concrete aanwijzingen om de zorgregeling niet nu al uit te breiden. De zorg van de vrouw lijkt vooral veroorzaakt te zijn door een gebrek aan vertrouwen in de man dat bij haar in het laatste jaar van de samenwoning is ontstaan. Partijen hebben echter beiden verklaard dat de huidige zorgregeling redelijk goed verloopt. Gelet op deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding de zorgregeling uit te breiden door de aanvang van het contactmoment, dat nu is bepaald op zondagochtend 11.00 uur, naar voren te halen en wel naar zaterdagmiddag 15.00 uur. De rechtbank zal dan ook een zorgregeling bepalen, waarbij de man en [minderjarige] ieder weekend van zaterdag 15.00 uur tot zondagmiddag 15.00 uur contact met elkaar hebben. De overdracht zal plaatsvinden op een neutrale locatie, namelijk bij de Jumbo supermarkt te [woonplaats] , zoals dat nu ook al gebeurt. De rechtbank hoopt dat het vertrouwen van de vrouw in de man door deze uitbreiding kan groeien. De ervaringen met de uitbreiding van de zorgregeling kunnen tevens worden betrokken bij het hulpverleningstraject in het kader van het UHA.
De kinderbijdrage
3.18.
Partijen hebben beiden verzocht om een door de man te betalen kinderbijdrage vast te stellen. Om te kijken of en welke bijdrage er voor [minderjarige] betaald moet worden, zal de rechtbank eerst beoordelen aan welk bedrag hij behoefte heeft. Daarna zal worden gekeken of de man en de vrouw in staat zijn dit bedrag te betalen (ook wel draagkracht genoemd) en wie welk deel hiervan moet dragen (ook wel een draagkrachtvergelijking genoemd). Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
Behoefte
3.19.
Tussen partijen staat vast dat de behoefte van de minderjarige € 840,= per maand bedraagt.
Inkomen en draagkracht van de man
3.20.
Tussen partijen staat verder vast dat het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man nu € 4.060,= per maand bedraagt. Dit NBI is gebaseerd op een belastbaar loon van € 71.315,= per jaar, zoals beide partijen hebben vermeld in de overgelegde berekening.
3.21.
Partijen verschillen van mening of het woonbudget dient te worden verhoogd. De man stelt zich op het standpunt dat, nu hij de volledige woonlasten van de echtelijke woning ter hoogte van € 1.162,= per maand betaalt en hij daarnaast een huurlast heeft van € 750,= per maand, er een correctie dient plaats te vinden vanwege de dubbele woonlast door het woonbudget van € 1.218,= te verhogen met het verschil, namelijk € 694,= per maand. Volgens de vrouw is er geen reden om af te wijken van het woonbudget van € 1.218,= per maand. Bovendien staat niet vast dat de man daadwerkelijk de huurlast van € 750,= per maand voldoet.
3.22.
De rechtbank overweegt als volgt.
In de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie is in paragraaf 4.2.2.4. opgenomen dat als een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk hogere woonlasten heeft dan het woonbudget met die extra lasten rekening kan worden gehouden indien vastgesteld kan worden dat deze lasten niet vermijdbaar zijn en dat het (voort)bestaan daarvan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten. Vervolgens is in paragraaf 4.6.2. onder het kopje
‘Woonlasten voormalige echtelijke woning als niet verwijtbare en niet vermijdbare last’opgenomen, dat als een onderhoudsplichtige de lasten van de (voormalige) echtelijke woning (gedeeltelijk) betaalt en de onderhoudsgerechtigde in die woning woont, het woonbudget voor beiden wordt aangepast door de werkelijke woonlasten in aanmerking te nemen: voor degene die in de voormalige echtelijke woning woont: zijn aandeel in die last; voor degene die de woning heeft verlaten: de eigen werkelijke woonlasten en daarnaast zijn of haar aandeel in de lasten van de (voormalige) echtelijke woning.
Uitgaande van deze aanbevelingen ziet de rechtbank geen aanleiding om het woonbudget aan te passen. In de situatie van partijen wonen zij beiden niet meer in de echtelijke woning, waarbij de man ervoor heeft gekozen om een extra woonlast aan te gaan. Zijn stelling dat hij als eerste de echtelijke woning heeft verlaten, zodat de vrouw er met [minderjarige] kon blijven wonen, acht de rechtbank niet doorslaggevend. De vrouw heeft immers de woning vlak na de man verlaten en is met [minderjarige] bij haar ouders gaan wonen, zonder dat dat extra woonlasten met zich brengt. Desgevraagd heeft de man verklaard dat hij vervolgens niet is teruggekeerd naar de echtelijke woning, omdat hij zich daar niet langer veilig voelt vanwege intimiderend gedrag door met name de ouders van de vrouw. Deze beleving van de man maakt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat zijn huurlast is aan te merken als een niet vermijdbare last, waarvan het voortbestaan niet aan de onderhoudsplichtige kan worden verweten. Tot slot is niet komen vast te staan dat de man daadwerkelijk een bedrag van € 750,= per maand aan huur voldoet. Het door de man overgelegde document, opgesteld door [naam 2] (kennelijk een collega van de man), dat de man op 28 februari 2024 dit bedrag contant heeft voldaan, acht de rechtbank onvoldoende onderbouwing, gelet op de betwisting daarvan door de vrouw. Dit betekent dat de rechtbank (alleen) rekening zal houden met het woonbudget van € 1.218,= per maand.
3.23.
Verder heeft de man zich op het standpunt gesteld dat rekening dient te worden gehouden de aflossing van schulden bij ieder van partijen ter hoogte van € 368,= per maand. Het betreft een totaalbedrag van € 734,= per maand, bestaande uit een lening bij ING, waarop met een bedrag van € 408,= per maand wordt afgelost en een lening bij Lender&Spender met een aflossingsbedrag van € 60,= per maand en een lening bij Nationale Nederlanden met een aflossingsbedrag van € 266,32 per maand. De vrouw is van mening dat partijen de schulden kunnen aflossen uit de overwaarde na de hopelijke spoedige verkoop van de echtelijke woning en dat zij tot die tijd de aflossingen kunnen voldoen uit de zogenoemde draagkrachtvrije ruimte, zodat er geen rekening dient te worden gehouden met een schuldenaflossing bij de draagkrachtberekening.
3.24.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil is dat sprake is van genoemde schulden en dat maandelijks met een totaalbedrag van € 734,= daarop wordt afgelost. In het kader van deze procedure, waarin slechts voorlopige ordemaatregelen worden getroffen en niet vooruitgelopen kan worden op mogelijke toekomstige huwelijksvermogensrechtelijke beslissingen in het kader van de bodemzaak, terwijl bovendien niet duidelijk wanneer in die zaak een oordeel op dat punt te verwachten is, ziet de rechtbank aanleiding om bij beide partijen rekening te houden met een bedrag van
€ 368,= per maand aan aflossing van schulden.
3.25.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule € 843,= per maand.
Inkomen en draagkracht van de vrouw
3.26.
Op de mondelinge behandeling zijn partijen het er over eens geworden dat het inkomen van de vrouw € 18.624,= bruto per jaar bedraagt, gebaseerd op haar twee jaaropgaven, namelijk een inkomen uit PGB van € 16.020,= en een inkomen uit WMO van € 2.604,=. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop van € 5.916,= op jaarbasis. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het huidige NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 2.045,= per maand.
3.27.
Onder verwijzing naar overweging 3.24. zal de rechtbank rekening houden met een bedrag van € 368,= per maand aan aflossing van schulden. Verder ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het woonbudget.
3.28.
Uit de berekening volgt dat de vrouw geen draagkracht heeft om een aandeel te leveren in de kosten van [minderjarige] . Een draagkrachtvergelijking is dan ook niet aan de orde.
Zorgkorting
3.29.
Partijen zijn het eens over toepassing van een zorgkorting van 15% op basis van de zorgregeling zoals zij deze waren overeengekomen voor de zondagen. De rechtbank overweegt dat de zorgkorting nog steeds 15% is op basis van de in deze beschikking vast te stellen zorgregeling. Nu de behoefte van de minderjarige € 840,= per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 126,= per maand.
3.30.
Het aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag, zodat de hoogte van de kinderbijdrage € 714,= per maand wordt. Aangezien de vrouw heeft verzocht om een kinderbijdrage te bepalen van € 596,= per maand, althans een bedrag als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, zal de rechtbank de door de man te bepalen kinderbijdrage vaststellen op € 714,= per maand, nu dit in het belang van de minderjarige wordt geacht.
3.31.
De rechtbank zal de verplichting tot betaling van die bijdrage laten ingaan op de datum van deze beschikking. De omstandigheid dat de man zelf al had verzocht om vaststelling van een kinderbijdrage maakt dit niet anders, nu de vrouw kennelijk geen aanleiding heeft gezien om een procedure te starten. Daarbij komt nog dat pas met deze beschikking duidelijkheid is gekomen over de financiële situatie van partijen, waaronder de woonlast.
De partnerbijdrage
3.32.
De vrouw heeft verzocht om een door te man te bepalen partnerbijdrage van € 351,= per maand. Bij het bepalen van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage en de financiële draagkracht om die te voldoen hanteert de rechtbank de uitgangspunten, zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie.
3.33.
Omdat tussen partijen vaststaat dat de draagkracht van de man de beperkende factor zal zijn, zal de rechtbank (de hoogte van) de behoefte en behoeftigheid van de vrouw in het kader van deze voorlopige voorzieningenprocedure niet bespreken en beoordelen.
3.34.
Voor wat betreft het inkomen van de man gaat de rechtbank uit van de uitgangspunten als vermeld in de overwegingen in het kader van de kinderbijdrage.
3.35.
De rechtbank houdt verder rekening met de hiervoor becijferde kinderbijdrage, inclusief zorgkosten, van in totaal € 840,= per maand.
3.36.
Op grond van voormelde financiële omstandigheden en rekening houdend met alle fiscale gevolgen acht de rechtbank bij de man geen draagkracht aanwezig om nog enige bijdrage te voldoen ten behoeve van de vrouw. Dit oordeel brengt mee dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partnerbijdrage zal worden toegewezen.
3.37.
De rechtbank heeft een berekening gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
3.38.
Tegen deze beslissing staat geen gewoon rechtsmiddel open. Ingevolge artikel 824 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan alleen cassatie in het belang der wet worden ingesteld. Hoger beroep is dus niet mogelijk. Dit betekent dat deze beslissing directe werking heeft.

4.De beslissing

De rechtbank
bepaalt dat aan de vrouw wordt toevertrouwd de [minderjarige] , geboren te [plaats 2] op [geboortedag] 2019;
bepaalt dat de man en genoemde minderjarige in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar iedere week van zaterdag 15.00 uur tot zondag 15.00 uur, waarbij de overdracht plaatsvindt op een neutrale locatie, te weten de bij partijen bekende Jumbo supermarkt te [woonplaats] ;
bepaalt dat de door de man te betalen bijdrage voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige met ingang van de datum van deze beschikking wordt vastgesteld op € 714,= (zevenhonderdveertien euro) per maand, aan de vrouw bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
verwijst ouders en hun minderjarige kind voor een (jeugd)hulptraject ten behoeve van de hierboven genoemde resultaten naar het loket van de samenwerkende gemeenten in de regio West-Brabant-Oost. Het loket zal ouders en kind vervolgens via de toegang van de woonplaatsgemeente van de minderjarige verwijzen naar de zorgaanbieder;
verzoekt het loket om uiterlijk op
1 oktober 2024, of zoveel eerder als mogelijk is, in de
bodemprocedurebekend onder zaaknummer
C/02/420577 FA RK 24-1436de rapportage over het verloop en het resultaat van het (jeugd)hulpverleningstraject ter griffie in te dienen;
verzoekt het loket, wanneer het traject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, de UHA-rapportage ook direct toe te sturen aan de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Breda;
verzoekt de raad binnen veertien dagen na ontvangst van de UHA-rapportage de rechtbank te informeren of hij aanleiding ziet een onderzoek of interventie te starten;
verzoekt de raad, wanneer het (jeugd)hulptraject niet is gestart of niet heeft geleid tot een positief resultaat, dan wel als de raad daartoe zelf aanleiding ziet, ten behoeve van de bodemprocedure bekend onder zaaknummer C/02/420577 FA RK 24-1436 onderzoek in te stellen ter beantwoording van de in overweging 3.13. opgenomen vragen en daarover te rapporteren en te adviseren;
verzoekt de raad zijn rapport en advies binnen vier maanden nadat de raad de rechtbank heeft laten weten dat een onderzoek of interventie zal worden verricht bij de rechtbank in te dienen, zulks onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift van dit rapport en advies aan de advocaten van partijen.
weigert het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. Struijs, en, in tegenwoordigheid van mr. Tillie, griffier, in het openbaar uitgesproken op 9 april 2024.