In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 april 2024 een uitwerking gegeven van een verkorte beschikking van 27 maart 2024, waarin een verzoek om een provisionele voorziening is behandeld. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.J. Jurgers, verzoekt om voorlopige maatregelen met betrekking tot de zorg voor haar minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A. Breewel-Witteveen, verzet zich tegen deze verzoeken en vraagt om het vonnis in kort geding van 10 oktober 2023 in stand te laten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er een hoofdzaak aanhangig is, waarin verzoeken tot bepaling van het hoofdverblijf, zorgregeling en kinderalimentatie zijn ingediend. De vrouw stelt dat er dringend belang is bij haar verzoek, omdat de mondelinge behandeling van de hoofdzaak op 15 april 2024 plaatsvindt. De man betwist de urgentie van de verzoeken en stelt dat de vrouw moet afwachten tot de hoofdzaak is behandeld.
De rechtbank overweegt dat de vrouw onvoldoende dringende redenen heeft aangevoerd om vooruit te lopen op de beslissing in de hoofdzaak. De rechtbank wijst de verzoeken van de vrouw af, omdat het belang van de minderjarige kinderen niet gediend is met een voorlopige voorziening die mogelijk leidt tot onnodige veranderingen in hun situatie. De rechtbank concludeert dat de vrouw moet wachten op de uitkomst van de hoofdzaak, waarin de belangen van de kinderen grondig zullen worden afgewogen. De verzoeken van de man om het vonnis in kort geding te bekrachtigen worden eveneens afgewezen, omdat dit vonnis met de afwijzing van de verzoeken van de vrouw in stand blijft.