In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 5 april 2024 een vonnis gewezen in een kort geding tussen een man en een vrouw, die beiden ouders zijn van een minderjarig kind. De man, eiser in conventie, vorderde dat de vrouw, gedaagde in conventie, zou meewerken aan de zorgregeling die eerder was vastgesteld bij beschikking van 17 maart 2023. Deze regeling hield in dat de man één keer per week contact heeft met het kind, onder bepaalde voorwaarden, waaronder het afnemen van een blaastest om te controleren op alcoholgebruik. De vrouw voerde verweer en vorderde in reconventie dat zij de uitvoering van de zorgregeling mocht schorsen als de man onder invloed van alcohol zou zijn.
Tijdens de mondelinge behandeling op 22 maart 2024 werd de zaak met gesloten deuren behandeld, waarbij de belangen van het minderjarige kind voorop stonden. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen zwaarwegende contra-indicaties waren voor de omgang tussen de man en het kind, maar dat er wel een bandbreedte moest worden vastgesteld voor de uitslag van de blaastest. De voorzieningenrechter stelde voor dat een positieve uitslag tussen 0,0 en 0,2 promille niet automatisch zou leiden tot het afgelasten van het contactmoment, maar dat dit aan de professionele omgangsbegeleider zou zijn om te beoordelen.
De voorzieningenrechter handhaafde de eerdere beschikking van de kinderrechter, maar verduidelijkte de voorwaarden waaronder de zorgregeling diende te worden uitgevoerd. De vrouw werd aangespoord om mee te werken aan de zorgregeling, en de man werd aangespoord om zijn verantwoordelijkheden als ouder serieus te nemen. De kosten van de procedure werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.