ECLI:NL:RBZWB:2024:2471

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 april 2024
Publicatiedatum
15 april 2024
Zaaknummer
C/02/408817 FA RK 23-1920
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • M. Holierhoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wijziging van partnerbijdrage in het kader van levensonderhoud na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 april 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een verzoek tot wijziging van de partnerbijdrage. De man, die in het verleden een alimentatiebedrag van € 5.005,75 per maand aan de vrouw moest betalen, verzocht de rechtbank om deze bijdrage met ingang van 1 mei 2023 op nihil te stellen, onder verwijzing naar een ingrijpende wijziging van omstandigheden. De vrouw voerde verweer en stelde dat de man niet had aangetoond dat er sprake was van een relevante wijziging die een doorbreking van het niet-wijzigingsbeding rechtvaardigde.

De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen bij de echtscheiding in 2019 een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen, wat betekent dat de man alleen onder strikte voorwaarden de alimentatie kan wijzigen. De rechtbank heeft de financiële situatie van de man en de gevolgen van zijn beslissingen als ondernemer in overweging genomen. Hoewel de man stelde dat zijn bedrijfsresultaten aanzienlijk waren gedaald, concludeerde de rechtbank dat hij bewust financiële verplichtingen was aangegaan en dat de lagere resultaten niet uitsluitend het gevolg waren van onvoorziene omstandigheden, zoals de coronapandemie.

Uiteindelijk oordeelde de rechtbank dat er geen sprake was van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kon worden gehouden. Het verzoek van de man werd dan ook afgewezen. De beschikking is gegeven door mr. Holierhoek, rechter, en in tegenwoordigheid van mr. Oude Weernink, griffier, in het openbaar uitgesproken op 12 april 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/408817 FA RK 23-1920
beschikking betreffende levensonderhoud d.d. 12 april 2024
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. R. Wouters, gevestigd te Middelburg,
en
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. E. Sijnesael, gevestigd te Middelburg.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 19 april 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 12 juli 2023 ontvangen verweerschrift met bijlagen;
- het F9-formulier d.d. 31 oktober 2023 van mr. Wouters, met bijlagen;
- het F9-formulier d.d. 10 november 2023 van mr. Wouters, met bijlagen;
- het F9-formulier d.d. 10 november 2023 van mr. Sijnesael, met bijlagen;
- het F9-formulier d.d. 13 november 2023 van mr. Wouters, met bijlagen;
- het F9-formulier d.d. 5 december 2023 van mr. Wouters, met bijlagen;
- het F9-formulier d.d. 5 december 2023 van mr. Sijnesael, met bijlagen;
- het e-mailbericht van de rechtbank d.d. 9 februari 2024.
- het F9-formulier d.d. 15 februari 2024 van mr. Sijnesael, met bijlagen;
- het F9-formulier d.d. 16 februari 2024 van mr. Wouters, met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 24 november 2023. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.
1.3. Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld om te pogen alsnog tot overeenstemming te komen. Afgesproken is dat zij de rechtbank hierover uiterlijk binnen een week na de mondelinge behandeling, te weten 1 december 2023, informeren. Bij F9-formulieren van 5 december 2023 hebben partijen de rechtbank laten weten dat het niet is gelukt om tot overeenstemming te komen. De rechtbank zal derhalve op verzoek van partijen beslissen op de voorliggende verzoeken.
1.4. Bij e-mailbericht van 9 februari 2024 heeft de rechtbank partijen laten weten dat de behandelend rechter vanwege omstandigheden niet beschikbaar is om de zaak verder te behandelen. Partijen zijn gevraagd kenbaar te maken of zij ermee kunnen instemmen dat een andere rechter op basis van de stukken en de zittingsaantekeningen van de mondelinge behandeling beslist op het voorliggende verzoek. Indien partijen hier niet beiden mee instemmen zal een nieuwe mondelinge behandeling worden gepland. Bij F9-formulieren van respectievelijk 15 en 16 februari 2024 hebben de advocaten van partijen ermee ingestemd dat een andere rechter op basis van het dossier en de zittingsaantekeningen beslist op het verzoek. Op grond van deze reacties is geen nieuwe mondelinge behandeling gepland en heeft mr. Holierhoek de zaak overgenomen en beslist op het verzoek.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van [datum 1] 1991 tot [datum 2] 2019.
2.2.
Ingevolge de echtscheidingsbeschikking van 17 april 2019 en het daarvan deel uitmakende convenant dient de man nu - inclusief de wettelijke indexering - € 5.005,75 per maand te betalen voor het levensonderhoud van de vrouw.

3.Het verzoek

3.1.
De man verzoekt, samengevat, de door hem te betalen bijdrage met ingang van 1 mei 2023 nader vast te stellen op nihil, althans op een lager dan het thans geldende bedrag.
3.2.
De vrouw voert verweer en verzoekt de man te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.3.
Op de standpunten van partijen wordt, voor zover relevant voor de beoordeling, hierna ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De man verzoekt de tussen partijen overeengekomen partneralimentatie op nihil te stellen. Er is volgens de man sprake van een ingrijpende wijziging van omstandigheden die een doorbreking van het niet-wijzigingsbeding rechtvaardigt. Partijen hebben bij de bepaling van de hoogte van de partneralimentatie als uitgangspunt genomen dat de jaarlijkse winst minimaal € 170.000,= tot maximaal € 200.000,= zou bedragen. De bedrijfsresultaten in de jaren daarna zijn echter substantieel lager gebleken. Gemiddeld over vier jaren bedroeg de jaarlijkse winst € 105.689,=, hetgeen minder dan 60% van de winst betreft zoals die ten tijde van de echtscheiding werd verwacht. De prognoses duiden bovendien niet op een beter resultaat. De lage bedrijfsresultaten zijn volgens de man vooral een gevolg van forse schulden die hij vanaf het begin met zich mee heeft moeten dragen alsook de coronapandemie. De afbetaling van de schulden heeft zwaarder gewogen dan aanvankelijk werd gedacht. De man heeft geld moeten vrijmaken om de schulden te kunnen aflossen, hetgeen hij heeft gedaan door een regeling te treffen met de zzp’ers. Met de schuldenlast is volgens de man onvoldoende rekening gehouden in de alimentatieberekening. De situatie is inmiddels geheel gewijzigd en onhoudbaar geworden.
4.2.
De vrouw voert verweer. De vrouw stelt dat geen sprake is van inkomensverlies dat als relevant kant worden beschouwd. De man legt zich volgens de vrouw neer bij de omstandigheid dat de omzet daalt en onderbouwt niet waarom niet van hem verwacht kan en mag worden dat hij de omzet zoals deze in 2019 werd behaald, nog steeds behaalt. Van de man mag verwacht worden dat hij zich tot het uiterste inspant om zijn inkomen te behouden. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het inkomensverlies van de man vermijdbaar en verwijtbaar is en derhalve niet in een berekening kan worden meegenomen. De vrouw heeft haar vraagtekens bij de jaarstukken en de keuzes in de bedrijfsvoering. Zo vraagt zij zich af hoe het kan dat de personeelskosten ongeveer zijn verdubbeld. De vrouw verwijst naar rechtspraak van de Hoge Raad waaruit volgt dat in geval van een beroep op artikel 1:159 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) aan een viertal criteria dient te worden voldaan. De man heeft niet bewezen dat het niet-wijzigingsbeding ter zijde geschoven dient te worden. De man heeft willens en wetens de afspraak conform het convenant gemaakt, terwijl hij wist dat de winst anders zou kunnen uitvallen. De vrouw heeft haar hele leven gebaseerd op deze afspraak.
4.3.
De rechtbank oordeelt als volgt. Partijen zijn in artikel 1.6 van het aan de beschikking van 17 april 2019 gehechte convenant een niet-wijzigingsbeding overeengekomen. Dit betekent dat niet de maatstaf van artikel 1:401 BW geldt, maar de stringente wijzigingsmaatstaf van artikel 1:159 lid 3 BW, een en ander zoals partijen ook nadrukkelijk zijn overeengekomen. Dit artikel bepaalt dat een overeenkomst tot levensonderhoud ondanks een niet-wijzigingsbeding op verzoek van een van partijen gewijzigd kan worden op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de man naar maatstaven van redelijkheid van billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Er moet in een dergelijk geval volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad sprake zijn van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen voor ogen stond bij het sluiten van het convenant en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo dat het in de onderhavige zaak in hoge mate onbillijk zou zijn als de vrouw de man aan het beding zou houden. Het gaat daarbij niet alleen om de vraag of er op het moment van het verzoek sprake is van een gewijzigde omstandigheid ten opzichte van het moment dat de alimentatie werd vastgesteld, maar tevens aan wat partijen toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad. Daarbij dient niet alleen onderzoek te worden gedaan naar de financiële omstandigheden van het moment, maar ook naar alle andere relevante omstandigheden (HR 8 september 2006, LJN AW6217). Volgens vaste rechtspraak moeten in een procedure, waarin in weerwil van een beding als bedoeld in art. 1:159 lid 3 BW wijziging van de overeengekomen bijdrage wordt verzocht, zware eisen worden gesteld aan de stelplicht van de partij die de wijziging verzoekt.
4.4.
Bij toetsing van het verzoek van de man aan voornoemde wijzigingsmaatstaf neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. De man heeft de voor de scheiding door partijen in de vorm van een maatschap geëxploiteerde onderneming zonder de vrouw voortgezet. Dit is ook het uitgangspunt geweest bij de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant. Tussen partijen is niet in geschil dat in de jaren na het sluiten van het convenant steeds sprake is geweest van een lagere winst dan waarvan zij ten tijde van het vaststellen van de partneralimentatie zijn uitgegaan. Uit de stukken blijkt over de jaren 2019-2022 een gemiddelde jaarwinst van € 129.650,- inclusief incidentele baten en € 105.689,- exclusief incidentele baten. In geschil is of deze lagere winst en de verwachting van de man dat dit niet zal verbeteren een zodanige wijziging met zich brengen dat het niet-wijzigingsbeding op grond van artikel 1:159 lid 3 BW dient te worden doorbroken.
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat aan echtgenoten de vrijheid toekomt om de financiële gevolgen van hun echtscheiding zelf te regelen. Bij het sluiten van het onderhavige echtscheidingsconvenant was bekend dat de man de onderneming zou voortzetten. Bij de afspraak over de alimentatieverplichting hebben partijen naar aanleiding van een rapport van een bedrijfstaxateur als uitgangspunt genomen een jaarlijkse winst van de man van minimaal € 170.000,= tot maximaal € 200.000,=. Op dat moment was de liquiditeitspositie van de onderneming slecht, bestond er een forse schuldenlast en was het eigen vermogen negatief. Ook in privé waren er schulden zowel aan de zijde van de vrouw als aan de zijde van de man, waaronder belastingschulden. In hun onderlinge verhouding heeft de man deze schulden voor zijn rekening genomen. Uit de brief van de advocaat van de man van 6 december 2018 blijkt dat het gaat om een totaalbedrag in de orde van grootte van tussen de € 50.000,- en € 60.000,-. Dit vindt bevestiging in de brief van de accountant van 20 maart 2023. Uit eerstgenoemde brief blijkt voorts dat bij de door partijen ten behoeve van het convenant gehanteerde draagkrachtberekeningen geen rekening is gehouden met het gegeven dat de man de privéschuldenlast voor zijn rekening zou nemen. Zich dit realiserende heeft de man deze last niettemin op zich genomen. Hij heeft dit gedaan door een lening af te sluiten. Uit de brief blijkt voorts dat de man ook met enkele andere eisen aan de zijde van de vrouw wilde meegaan om tot een convenant te komen, maar dat dit “echt de laatste stap” was. De rechtbank stelt met deze gang van zaken vast dat de man bewust forse financiële verplichtingen op zich heeft genomen, terwijl hij wist dat hij aan de inkomstenzijde afhankelijk was van de bedrijfsresultaten van de onderneming als eenmanszaak. Dat die resultaten mogelijk ook minder konden bedragen dan € 170.000,- heeft de man zich goed gerealiseerd, zo heeft hij ter zitting medegedeeld. Dit alles betekent dat de lasten die de man met het convenant bewust op zich heeft genomen in combinatie met het - door de man als mogelijkheid onder ogen geziene - gegeven dat de gerealiseerde bedrijfswinsten in de latere jaren minder dan € 170.000,- bedroegen op zichzelf geen situatie opleveren die voldoet aan de maatstaf als hiervoor in r.o. 4.3 vermeld.
4.6
De man heeft zich er evenwel op beroepen dat in de jaren vanaf 2019 tot heden steeds sprake is geweest van een zodanig fors lagere winst (gemiddeld circa 40% minder dan de ondergrens van € 170.000,-) en een zodanige werkbelasting van de man dat hiermee alsnog is voldaan aan voormelde maatstaf. Zijn werklast is volgens de man te zwaar geworden en zijn financiële situatie uitzichtloos.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Aan de man moet worden toegegeven dat hij met het convenant een forse financiële last op zich heeft genomen en ook dat de in de jaren vanaf 2019 gerealiseerde bedrijfsresultaten (exclusief incidentele baten) zoals die uit de overgelegde stukken blijken, beduidend lager liggen dan € 170.000,-. De vrouw heeft er echter op gewezen dat de latere resultaten niet los kunnen worden gezien van door de man genomen beslissingen als ondernemer en voorts dat het aan het convenant voorafgaande jaar ook al een slecht resultaat te zien gaf. Dit laatste gegeven blijkt inderdaad uit de door de man overlegde stukken: in 2018, het laatste jaar van de maatschap van partijen en het jaar waarin partijen zijn gaan onderhandelen over het convenant, is een winst behaald van € 122.669,-. De enkele opmerking aan de zijde van de man dat het resultaat negatief zou zijn beïnvloed door de spanningen van de echtscheiding kan gelet op de betwisting door de vrouw bij gebrek aan een nadere onderbouwing niet zonder meer worden gevolgd. Bijzondere omstandigheden die dit resultaat in negatieve zin hebben beïnvloed zijn voor het overige gesteld noch gebleken, zodat het ervoor moet worden gehouden dat ten tijde van het convenant het behalen van een aanzienlijk lager resultaat dan € 170.000,- meer was dan een theoretische mogelijkheid. De rechtbank merkt hierbij nog op dat hetgeen de accountant in zijn brief van 20 maart 2023 over 2018 opmerkt (nagenoeg) alleen betrekking lijkt te hebben op de lasten van de man als privé-persoon.
Voor wat de jaren vanaf 2019 betreft, stelt de rechtbank met de vrouw vast dat de man enkele voor het functioneren van de onderneming belangrijke beslissingen heeft genomen. Zo heeft hij in de eerste plaats besloten om voor het werk dat de vrouw in de onderneming verrichtte (3 dagen per week) niet een nieuw personeelslid aan te stellen, maar om deze werkzaamheden er zelf bij te doen, hetgeen zijn werklast vergrootte. Ook heeft hij het bedrijfspand aan [adres] in [woonplaats 2] verkocht en heeft hij met enkele in zijn onderneming werkzame osteopaten overeenkomsten gesloten die erop neerkwamen dat zij zich inkochten in het bedrijf. Voorts is er op enig moment ondersteuning voor de praktijkvoering aangetrokken. Uiteraard staat het de man als ondernemer vrij om ingrijpende beslissingen zoals die hiervoor zijn genoemd te nemen. De rechtbank stelt wel vast dat uit de onderbouwing van de man bij deze beslissingen volgt dat zij voortspruiten uit de financiële lasten die de man met het echtscheidingsconvenant op zich had genomen. Die lasten waren ten tijde van het sluiten van het convenant bekend. De gevolgen van de beslissingen van de man in privé en als ondernemer om aan die lasten te voldoen - met inbegrip van de verwachting van de man dat de komende jaren de resultaten niet zullen verbeteren - dienen daarmee voor zijn rekening te blijven; zij leveren geen wijziging van omstandigheden op als bedoeld in r.o. 4.3. De man heeft - met uitzondering van corona; zie hierna r.o. 4.7 - niet gesteld dat door andere, meer externe factoren de resultaten onvoorzienbaar sterk onder druk stonden en daardoor de slechte resultaten zijn gerealiseerd.
4.7
De enige omstandigheid die de man niet op voorhand heeft kunnen voorzien is de coronapandemie. Uit de stukken blijkt dat alleen in het eerste coronajaar (2020) het bedrijfsresultaat zichtbaar neerwaarts afwijkt van de omringende jaren. In dat jaar bedroeg het resultaat € 98.506,- (en zonder incidentele baten € 76.975,-); dit is ten opzichte van het gemiddelde resultaat in de jaren 2019-2022 een afwijking van afgerond € 31.000,- (resp. circa € 29.000,-). Gelet op deze cijfers valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat de coronapandemie een ingrijpende wijziging van omstandigheden heeft gevormd als in r.o. 4.3 bedoeld.
4.8.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt de rechtbank tot het oordeel dat niet is gebleken van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de man naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het tussen partijen overeengekomen niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden. De rechtbank zal het verzoek van de man derhalve afwijzen.

5.De beslissing

De rechtbank
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Holierhoek, rechter, en, in tegenwoordigheid van mr. Oude Weernink, griffier, in het openbaar uitgesproken op 12 april 2024.