ECLI:NL:RBZWB:2024:2535

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 april 2024
Publicatiedatum
17 april 2024
Zaaknummer
C/02/410221 / HA ZA 23-306 (E)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • mr. Vermariën
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetaling van krediet met beroep op schending zorgplicht door de bank

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, heeft ING Bank N.V. een vordering ingesteld tegen [gedaagde] B.V. voor de terugbetaling van een krediet van € 100.000,00. De zaak betreft een MKB Betaalkrediet dat door partijen was afgesloten, waarbij ING op 21 maart 2014 de kredietovereenkomst heeft opgezegd vanwege een niet-toegestane overschrijding van de kredietlimiet door [gedaagde]. ING vorderde betaling van het openstaande saldo, dat op dat moment € 156.690,85 bedroeg, maar beperkte haar vordering tot € 100.000,00 in deze procedure.

[gedaagde] B.V. heeft verweer gevoerd en betwist dat zij het volledige bedrag verschuldigd is. Zij stelde dat ING haar zorgplicht heeft geschonden door de kredietfaciliteit te verhogen zonder voldoende onderzoek te doen naar haar financiële situatie. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat [gedaagde] onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat ING haar zorgplicht heeft geschonden. De rechtbank concludeerde dat [gedaagde] op het moment van de kredietverlening financieel gezond was en dat de uitbreiding van de kredietfaciliteit gerechtvaardigd was.

De rechtbank heeft de vordering van ING tot terugbetaling van € 100.000,00 toegewezen, evenals de proceskosten. [gedaagde] B.V. werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 7.005,29. De rechtbank heeft de wettelijke rente over de proceskosten toegewezen en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Het vonnis is op 17 april 2024 uitgesproken door mr. Vermariën.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/410221 / HA ZA 23-306
Vonnis van 17 april 2024
in de zaak van
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. P.C. Nieuwenhuizen te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. H.L. van der Aa te Utrecht.
Partijen worden hierna ING en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 september 2023 en de daarin genoemde processtukken;
  • de akte overleggen producties van ING met producties 7 en 8;
  • de zitting van 24 januari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
  • de spreekaantekeningen van de advocaat van ING, zoals die tijdens de zitting zijn voorgelezen.
1.2.
Partijen hebben aan het einde van de zitting gevraagd om aanhouding van het vonnis, zodat zij de tijd hadden om te bekijken of zij alsnog tot onderlinge overeenstemming zouden kunnen komen. Het overleg tussen partijen heeft niet tot resultaat geleid. ING heeft de rechtbank op 6 maart 2024 verzocht om vonnis te wijzen. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat vandaag vonnis zou worden gewezen.

2.De feiten

2.1.
ING en [gedaagde] hebben met elkaar een MKB Betaalkrediet afgesloten tot een bedrag van € 20.000,00. Op 5 april 2007 heeft ING [gedaagde] een offerte verstrekt voor uitbreiding van de kredietfaciliteit met een Rekening Courant Krediet van € 105.000,00. [gedaagde] is hiermee op 10 april 2007 akkoord gegaan. In totaal kon [gedaagde] vanaf dat moment dus een krediet opnemen van € 125.000,00.
2.2.
De kredietlimiet is gedurende de looptijd van het krediet een aantal maal verlaagd.
2.3.
Bij brief van 21 maart 2014 heeft ING de kredietovereenkomst opgezegd vanwege een niet-toegestane overschrijding van de kredietlimiet door [gedaagde]. Op die datum bedroeg het debetsaldo € 121.216,87.
2.4.
[gedaagde] heeft het openstaande saldo niet voldaan.

3.De vordering

3.1.
ING vordert – na vermeerdering van eis – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 100.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding. Ook vordert ING veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
ING baseert haar vordering op de inmiddels opgezegde kredietovereenkomst met [gedaagde]. Volgens ING had zij op de dag van dagvaarding een vordering van € 156.690,85 op [gedaagde] (opgebouwd uit een hoofdsom van 133.224,82 en de vertragingsrente van
€ 23.466,03). ING beperkt haar vordering in deze procedure echter tot een bedrag van
€ 100.000,00.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde] voert verweer. Volgens haar moet de vordering van ING worden afgewezen, met veroordeling van ING in de proceskosten.
4.2.
[gedaagde] betwist de hoogte van de gestelde hoofdsom en rente. Bovendien heeft ING de op haar rustende zorgplicht geschonden. ING is aansprakelijk voor de schade die voor [gedaagde] is voortgevloeid uit de schending van de zorgplicht. De schade bestaat uit de rente en kosten. [gedaagde] beroept zich op verrekening van deze schade met het bedrag dat [gedaagde] verschuldigd zou blijken te zijn aan ING.
4.3.
De rechtbank gaat hierna bij de beoordeling in op de relevante stellingen die partijen in het kader van de vordering en het verweer daartegen hebben aangevoerd.

5.De beoordeling

De hoofdsom van € 100.000,00

5.1.
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van de door [gedaagde] aan ING verschuldigde hoofdsom en rente. Op de zitting heeft [gedaagde] echter erkend een bedrag van € 100.000,00 te hebben geleend van ING op basis van de kredietovereenkomst. Vanwege deze erkenning, in combinatie met het feit dat ING haar vordering heeft beperkt tot een bedrag van
€ 100.000,00, hoeft de rechtbank niet te beoordelen of [gedaagde] een hoger bedrag aan ING verschuldigd is. De beoordeling door de rechtbank beperkt zich tot de vordering die is ingesteld.
5.2.
Vanwege de erkenning door [gedaagde] geldt als uitgangspunt dat de vordering van ING tot terugbetaling van een bedrag van € 100.000,00 toewijsbaar is. Dit is slechts anders als het verweer van [gedaagde] – een beroep op de schending van de zorgplicht door ING – slaagt.
Het beroep op de zorgplicht
5.3.
In het kader van haar verweer heeft [gedaagde] aangevoerd dat ING in 2007 de kredietfaciliteit heeft uitgebreid met een bedrag van € 105.000,00 zonder te controleren of [gedaagde] wel in staat was om een dergelijk hoog krediet terug te betalen. ING wist of had moeten weten dat [gedaagde] niet in staat zou zijn om aan haar betalingsverplichtingen te voldoen. ING heeft [gedaagde] niet van advies of begeleiding voorzien bij de uitbreiding van de kredietfaciliteit. Hierdoor heeft ING volgens [gedaagde] de op haar rustende zorgplicht geschonden.
5.4.
ING voert aan dat [gedaagde] niets heeft gesteld over haar financiële positie ten tijde van de kredietverstrekking waaruit zou blijken dat sprake was van overkreditering. Daarnaast geldt dat [gedaagde] niet tijdig heeft geklaagd over de vermeende schending van zorgplicht. De gestelde vordering tot vergoeding van schade is volgens ING verjaard.
5.5.
De rechtbank oordeelt dat het beroep van [gedaagde] op schending van de zorgplicht faalt.
5.6.
Op de zitting heeft [gedaagde] toegelicht dat de vennootschap de uitbreiding van de kredietfaciliteit nodig had om te kunnen beschikken over meer werkkapitaal. Volgens [gedaagde] waren 2004 en 2005 financieel gezien goede jaren, en was er sprake van een stijgende trend in de omzet. Deze cijfers zijn overgelegd aan ING. Of de jaarcijfers van 2006 ook al bekend waren toen de kredietfaciliteit begin 2007 werd beoordeeld, wist [gedaagde] niet meer. Het extra kapitaal zou worden gebruikt om verder te groeien. Pas in 2010 kwam het kantelpunt. Desondanks is [gedaagde] er tot en met ongeveer 2013 in geslaagd om aan haar betalingsverplichtingen aan ING te voldoen. Pas daarna lukte het niet meer om ING te betalen, aldus [gedaagde] op de zitting.
5.7.
Gelet op deze toelichting heeft [gedaagde] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat ING haar zorgplicht in 2007 heeft geschonden. Op het moment van uitbreiding van de kredietfaciliteit was er volgens [gedaagde] zelf immers sprake van een financieel gezond bedrijf dat behoefte had aan meer werkkapitaal om nog verder te kunnen groeien. Deze groei is ook bereikt, en [gedaagde] is vervolgens meerdere jaren in staat geweest om aan haar betalingsverplichtingen te voldoen. Onder deze omstandigheden valt niet in te zien waarom ING in 2007 geen gehoor had mogen geven aan het verzoek van [gedaagde] tot uitbreiding van de kredietfaciliteit. [gedaagde] had dit nader moeten uitleggen, hetgeen zij niet heeft gedaan.
5.8.
Nu het verweer van [gedaagde] al om deze reden verworpen wordt, hoeft het beroep op de klachtplicht en de verjaring niet meer beoordeeld te worden door de rechtbank. De verwerping van het verweer betekent ook dat de vordering van ING toewijsbaar is.
Proceskosten
5.9.
[gedaagde] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten worden aan de kant van ING vastgesteld op:
  • dagvaarding € 132,29
  • griffierecht € 2.837,00
  • salaris advocaat € 3.858,00 (2 punten x tarief V € 1.929,00)
  • nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 7.005,29
5.10.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] B.V. tot betaling aan ING Bank N.V. van een hoofdsom van € 100.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek) vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] B.V. in de proceskosten van € 7.005,29, te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] B.V. niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] B.V. € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] B.V. in de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek) over de proceskosten als deze niet binnen 14 dagen na aanschrijving zijn voldaan,
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Vermariën en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2024. [1]

Voetnoten

1.type: MVH