ECLI:NL:RBZWB:2024:2557

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
18 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
C/02/409286 FA RK 23-2137
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • H. Haerkens-Wouters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie in een zaak tussen ondernemers met een minderjarig kind

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 18 april 2024 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de vaststelling van kinderalimentatie. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. D.W.M. de Haan, verzocht de rechtbank om de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. Z. Gademan, te verplichten tot het betalen van een maandelijkse bijdrage van € 870,- voor de verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, geboren in 2012. De man had tot dat moment een bedrag van € 250,- per maand betaald, maar betwistte de hoogte van de gevraagde alimentatie en verzocht om terugbetaling van te veel ontvangen bedragen.

De rechtbank heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op 1 november 2022, rekening houdend met de financiële situatie van beide partijen. De vrouw had een netto besteedbaar inkomen van € 664,- per maand, terwijl de man, directeur-grootaandeelhouder van een bedrijf, een netto besteedbaar inkomen van € 3.661,- per maand had. De rechtbank heeft de behoefte van het kind vastgesteld op € 672,- per maand in 2024, rekening houdend met de wettelijke indexeringen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de man, gezien zijn financiële draagkracht, een bijdrage van € 318,- per maand moet betalen met ingang van 1 november 2022, en dat dit bedrag in de daaropvolgende jaren zal variëren. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vrouw geen terugbetaling hoeft te doen van de eerder ontvangen alimentatie, omdat deze aan de minderjarige is besteed. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Breda
Zaaknummer: C/02/409286 FA RK 23-2137
datum uitspraak: 18 april 2024
beschikking betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. D.W.M. de Haan,
en
[de man],
wonende te [woonplaats 2] , [gemeente] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. Z. Gademan.
1. Het procesverloop
1.1. Dit blijkt uit de volgende stukken:
- het op 4 mei 2023 ontvangen verzoekschrift met bijlagen;
- het op 5 juli 2023 ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het op 20 juli 2023 ontvangen verweer op zelfstandig verzoek met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. De Haan van 2 augustus 2023;
- het F9-formulier van mr. De Haan van 18 oktober 2023;
- het F9-formulier van mr. Gademan van 9 februari 2024 met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Gademan van 19 februari 2024 met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. De Haan van 19 februari 2024 met bijlagen;
- het F9-formulier van mr. Gademan van 27 februari 2024 met bijlagen.
1.2. De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling van 29 februari 2024. Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaat.

2.De feiten

2.1.
Op grond van de stellingen en overgelegde stukken staat tussen partijen het volgende vast.
- Partijen hebben een relatie met elkaar gehad.
- Uit hun relatie is het volgende, nu nog minderjarige kind geboren: [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2012, hierna ook te noemen: [minderjarige] .
- Bij beschikking van deze rechtbank van 14 maart 2023 (procedurenummer C/02/401716 FA RK 22-4275) is aan de man vervangende toestemming verleend tot erkenning van [minderjarige] .
- De vrouw is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
- Er is geen rechterlijke uitspraak van kracht of een tussen partijen gesloten overeenkomst op grond waarvan de man een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de minderjarige moet voldoen.
- De man heeft, naast [minderjarige] , uit een eerdere relatie nog een dochter, [naam 1] , van 21 jaar (geboren op [geboortedag 2] 2002) en een zoon, [naam 2] , van 9 jaar (geboren op [geboortedag 3] 2014).
- Vanaf 1 april 2023 tot op heden heeft de man aan de vrouw een bedrag van € 250,= per maand betaald ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] .

3.De verzoeken

3.1.
De vrouw verzoekt, samengevat:
- te bepalen dat de man maandelijks, met ingang van 1 november 2022, bij vooruitbetaling, aan de vrouw als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] zal voldoen een bedrag van € 870,=.
3.2.
De man verzoekt, samengevat:
- te bepalen dat de door de vrouw teveel ontvangen kinderalimentatie door haar dient te worden terugbetaald en wel binnen een week na afgifte van de beschikking, een en ander vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van indiening van het zelfstandig verzoek tot aan de dag van algehele voldoening, althans te bepalen dat de door de vrouw te veel ontvangen kinderalimentatie verrekend mag worden met de eventuele toekomstige door de man verschuldigde kinderalimentatietermijnen.

4.De beoordeling

4.1.
De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat de minderjarige behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat deze de financiële draagkracht heeft die te voldoen. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Ingangsdatum
4.2.
Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst de ingangsdatum bepalen. De vrouw heeft primair verzocht om als ingangsdatum november 2022 vast te stellen en subsidiair de datum van indiening van het verzoekschrift. De man heeft verweer gevoerd en betoogd dat de datum van de onderhavige beschikking als ingangsdatum heeft te gelden en subsidiair de datum van indiening van het verzoekschrift.
4.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat de man na het beëindigen van de relatie van partijen vertrokken is uit de huurwoning en dat hij daarna de kosten van die huurwoning, waar de vrouw en [minderjarige] na het vertrek van de man zijn blijven wonen, is blijven betalen. In november 2022 is de vrouw samen met [minderjarige] vertrokken uit deze huurwoning. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd verklaard dat hij het (blijven) betalen van de huur en de kosten van gas/licht en water (totaal ongeveer
€ 1.600,= per maand) na het uiteengaan gedaan heeft omdat [minderjarige] ten tijde van het beëindigen van de relatie van partijen nog erg jong was, hij moeder en kind niet zomaar op straat wilde zetten en hij van mening was dat hij in ieder geval een soort van onderhoudsverplichting richting [minderjarige] had. Vast staat ook dat bij het vertrek van de vrouw en [minderjarige] uit de woning, de man met deze betalingen is gestopt. Vanaf april 2023 is hij een bedrag van € 250,= gaan betalen aan de vrouw ten behoeve van [minderjarige] hoewel hij, mede gelet op zijn verklaring bij de eerdere (huur)betalingen, doordrongen was het feit dat hij in financieel opzicht een verplichting had richting zijn kind. Mede gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om voor de ingangsdatum voor het vaststellen van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding voor [minderjarige] van 1 november 2022 uit te gaan. De omstandigheid dat de vrouw voor het eerst in maart 2023 om inzage in de financiële stukken van de man heeft verzocht en daarna pas op 4 mei 2023 het onderhavige verzoekschrift heeft ingediend bij de rechtbank, leidt niet tot een ander oordeel.
Behoefte [minderjarige]
4.4.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling primair het standpunt ingenomen dat de behoefte van [minderjarige] € 1.600,= per maand bedraagt, gelijk aan het bedrag dat de man tot november 2022 betaalde voor de totale kosten van de huurwoning. Subsidiair bedraagt de behoefte van [minderjarige] volgens de vrouw € 870,= per maand, zijnde de behoefte volgens de behoeftetabel 2023 behorend bij één kind en bij een netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) gelijk aan of meer dan € 6.000,= per maand. Meer subsidiair bedraagt de behoefte van [minderjarige] volgens de vrouw € 750,= per maand. Dit heeft de vrouw gerelateerd aan de huidige maandelijkse bijdrage van de man vermeerderd met de waarde van alle cadeaus die de man daarnaast heeft gekocht en koopt voor [minderjarige] .
De man heeft het voorgaande betwist en zich op het standpunt gesteld dat de behoefte berekend moet worden aan de hand van de inkomensgegevens van partijen over het jaar 2019, zijnde het peiljaar volgens de man.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. De omstandigheid dat de man de huisvestingskosten gedurende een bepaalde periode voor de vrouw en [minderjarige] heeft betaald, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de behoefte van [minderjarige] gelijk gesteld kan en moet worden aan die betaalde huisvestingskosten. Hierbij neemt de rechtbank onder meer in aanmerking hetgeen de man tijdens de mondelinge behandeling hieromtrent heeft verklaard, weergegeven in rechtsoverweging 4.3. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om aan te sluiten bij de huidige door de man betaalde bijdrage, te vermeerderen met de waarde van de cadeaus die de man zou hebben gekocht voor [minderjarige] . Nog daargelaten dat partijen het over de omvang van de cadeaus niet eens zijn, is deze benaderingswijze voor het vaststellen van de behoefte van [minderjarige] dusdanig creatief en doet deze geen recht aan de werkelijke behoefte van een kind. De rechtbank ziet voor het bepalen van de behoefte van [minderjarige] dan ook geen aanleiding om af te wijken van de aanbevelingen zoals deze zijn neergelegd in de aanbevelingen van Expertgroep Alimentatie. Daarbij is in beginsel het uitgangspunt het NBGI ten tijde van de samenleving van partijen. Nu de vrouw, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat 2019 het peiljaar is, gaat de rechtbank voor de bepaling van het NBGI uit van de inkomens van partijen in dat jaar.
4.6.
De vrouw werkt(e) als zelfstandig onderneemster. Zij had en heeft een eigen kapperszaak: [naam kapperszaak] te [woonplaats 1] . Aan de hand van de jaarrekening 2021 (productie 6A bij het verzoekschrift) is tijdens de mondelinge behandeling het netto resultaat over 2019 afgeleid (pagina 3 onderaan), zijnde € 8.000,=. De rechtbank neemt dit resultaat als uitgangspunt nu dit resultaat niet is weersproken door de man.
4.7.
De rechtbank houdt rekening met de toepasselijke ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek) en mkb-winstvrijstelling, de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Verder is de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen.
4.8.
Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw ten tijde van de samenleving (in 2019) op een bedrag van
€ 664,= per maand.
4.9.
De man is directeur grootaandeelhouder (DGA) van [bedrijf] B.V. [bedrijf] B.V. voerde in 2019 het management over meerdere dochtervennootschappen. De man stelt dat uitgegaan dient te worden van zijn inkomen zoals dat volgt uit de jaaropgaaf 2019 (productie 1) en de aangifte inkomstenbelasting 2019 (productie 2), te weten € 90.000,=. Volgens de vrouw moet rekening worden gehouden met een hoger bedrag dan de door de man gestelde € 90.000,=. Gelet op de levensstandaard van partijen destijds, kan er niet geleefd zijn van enkel dit salaris van de man. Bij de vrouw bestaat het vermoeden dat er dividenduitkeringen hebben plaatsgevonden, dan wel plaats hadden kunnen vinden, dan wel dat er privé opnamen zijn geweest in rekening-courant. De vrouw kan echter aan de door de man overgelegde financiële stukken geen geconcretiseerde conclusies verbinden, omdat een voldoende toelichting op deze stukken ontbreekt en zij de juistheid ervan betwist.
4.10.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de man ingediende stukken, meer specifiek over het jaar 2019. Zo heeft de rechtbank uit de diverse overgelegde jaarstukken over de verschillende jaren van de verschillende B.V’s en meerdere aangiften inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting afgeleid dat deze allen opgesteld zijn door een consulent/fiscaal adviseur. Voldoende gemotiveerd onderbouwde argumenten waarom getwijfeld zou moeten worden aan de deskundigheid van deze consulent/fiscaal adviseur, en daarmee aan de juistheid van alle stukken, en meer in het bijzonder die van 2019, zijn niet gesteld. De rechtbank heeft verder uit de stukken afgeleid dat de fiscus, nadat de totale (fiscale) administratie is gecontroleerd, kennelijk geen aanleiding zag om het boekenonderzoek uit te laten strekken tot (ook) het jaar 2019 voor [bedrijf] B.V. Niet is komen vast te staan dat in dat jaar de administratie niet op orde was bij deze entiteit.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verder uitgebreid het verloop van het boekenonderzoek bij de verschillende entiteiten toegelicht, de reden voor het later opstellen van de jaarstukken en aangiften over verschillende jaren (hetgeen ook uit de stukken zelf volgt) en het vanwege deze omstandigheid later indienen van deze stukken in de onderhavige procedure. De rechtbank volgt de man verder in zijn standpunt dat sprake is van definitieve jaarstukken. Als sprake was geweest van concept stukken had dit, zoals in de branche te doen gebruikelijk, ook uit de stukken zelf gebleken met een watermerk “concept”. Daarvan is geen sprake. De rechtbank neemt mitsdien de overgelegde stukken over het jaar 2019 dan ook als uitgangspunt bij de verdere beoordeling.
4.11.
Uit de aangifte inkomstenbelasting 2019 van de man, productie 2, blijkt een inkomen van de man volgens de jaaropgave, zijnde € 90.000,=. Noch uit de aangifte noch uit de jaarstukken volgt een dividenduitkering aan de man in dat jaar. Dat er mogelijk dividenduitkeringen in 2019 plaats hadden kunnen vinden, hetgeen de man overigens gemotiveerd heeft betwist, is naar het oordeel van de rechtbank in het kader van het bepalen van de behoefte niet relevant. Immers, dit is feitelijk niet gebeurd en daarmee is een dividenduitkering in 2019 niet aan het gezin ten goede gekomen. Aan dat standpunt van de vrouw wordt voorbij gegaan.
De rechtbank kan het standpunt van de vrouw dat het bij de berekening van de behoefte in aanmerking te nemen gezinsinkomen mede wordt bepaald door opnames in rekening-courant volgen. Immers, mogelijke opnames in rekening-courant staan tijdens het huwelijk alsdan daadwerkelijk ter beschikking van partijen en zouden aldus bepalend kunnen zijn voor hun feitelijke welstand. Echter, niet is komen vast te staan dat in dit geval door de man in 2019 (of door de jaren heen) bij de vennootschap opnames werden gedaan in rekening-courant welke gebruikt werden voor privédoeleinden (vide de jaarstukken 2020, zijnde productie 14A, waarin ook de posten over 2019 zijn opgenomen (pagina 21 van productie 14A)). Tenslotte, voor zover de vrouw nog bedoeld heeft te stellen dat er, gelet op de levensstandaard van partijen destijds, sprake is van zwarte inkomsten dan heeft zij dat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Het enkel in het geding brengen van foto’s van cadeaus die de man aan [minderjarige] zou hebben verstrekt, en de blote stellingen dat voor de moeder van de man het nodige werd betaald en er altijd contant geld voorhanden was, zijn daarvoor onvoldoende. De rechtbank neemt mitsdien bij de behoeftebepaling het salaris van de man in 2019, zijnde € 90.000,=, als uitgangspunt voor het berekenen van het NBI.
4.12.
De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting), de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
4.13.
Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man ten tijde van de samenleving op € 4.161,= per maand.
4.14.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat op dit NBI in mindering dient te strekken een bedrag van in totaal € 500,= per maand, zijnde de bijdragen voor [naam 1] en [naam 2] . De vrouw heeft dit betwist nu er volgens haar geen sprake is (geweest) van bestendige onderhoudsverplichtingen. Deze zijn niet neergelegd in een ouderschapsplan of een gerechtelijke uitspraak.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat hij, ook reeds in 2019, een bijdrage betaalde voor de kosten van verzorging en opvoeding van [naam 1] en [naam 2] en dat daaraan een mondelinge afspraak ten grondslag lag, en ligt, tussen de man en die moeders. Zo heeft de man als productie 32 een verklaring van de moeder van [naam 2] overgelegd met bijbehorende betalingsbewijzen, waarin zij verklaart dat de man maandelijks met een bedrag van € 250,= bijdraagt in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam 2] . Als productie 34 heeft de man betalingsbewijzen overgelegd die zien op de bijdragen ten behoeve van [naam 1] , waarvan een gedeelte terug te voeren is op een periode voorafgaand aan november 2022.
De bijdragen van in totaal € 500,= per maand zullen daarom in mindering te strekken op het NBI van de man, zodat de rechtbank bij de behoefte rekent met een NBI van de man van
€ 3.661,= per maand.
4.15.
Het NBGI van partijen ten tijde van de samenleving komt dan op € 4.325,= per maand.
4.16.
Dit NBGI, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarige toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, levert volgens de ‘Tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van de kinderen’ een behoefte van de minderjarige op van € 569,= per maand in 2019. Rekening houdend met de wettelijke indexeringen bedraagt die behoefte in 2022 € 612,= per maand, in 2023 € 633,= per maand en in 2024 € 672,= per maand.
Aandeel in de kosten van [minderjarige]
4.17.
Het aandeel van de onderhoudsplichtigen in de behoefte van [minderjarige] becijfert de rechtbank aan de hand van ieders huidige NBI, waarbij hun draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule of de tabel zoals opgenomen in eerder genoemde aanbevelingen.
Draagkracht vrouw
4.18.
Tussen partijen is niet in geschil dat het resultaat volgens de jaarrekening van de vrouw in 2022 € 8.420,= bedroeg, in 2023 € 10.744,= en de verwachte prognose voor 2024
€ 11.412,= is. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet daarop, zij een minimumdraagkracht van € 25,= per maand heeft. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling vraagtekens gezet bij de inkoopwaarde van de omzet en de voorraad, die volgens hem erg hoog is ten opzichte van de omzet. Volgens de man is het redelijk om de inkoopwaarde van de omzet op € 1.000,= te maximeren. Daarbij doet de waarde van de voorraad vermoeden dat de vrouw meer knipt, dus meer omzet maakt dan hetgeen nu in de jaarrekening verantwoord is. Volgens de man heeft de vrouw een draagkracht van € 109,= per maand.
4.19.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw uitvoerig onweersproken toegelicht dat zij een dure/exclusieve haarlijn gebruikt in haar salon. Deze haarlijn bestaat niet enkel uit shampoo en verf, maar ook uit haarmaskers en sprays en zij voert speciale behandelingen uit. Daarnaast is het een uitgebreide haarlijn en dient zij voor de behandelingen de producten op voorraad te hebben. Daardoor wordt de hoge inkoopwaarde en voorraad veroorzaakt. Mede gelet hierop ziet de rechtbank geen aanleiding om het resultaat van de vrouw te corrigeren. Nog daargelaten dat de man niet specifiek heeft aangegeven hoe hij bij een correctie van het resultaat aan een draagkracht van € 109,= voor de vrouw komt. De rechtbank gaat daarom voor de becijfering van het NBI (over de relevante periode) van de vrouw uit van de hiervoor genoemde resultaten volgens de jaarrekening.
4.20.
Ook in dit kader houdt de rechtbank rekening met de toepasselijke ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek) en mkb-winstvrijstelling, de van toepassing zijnde heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen. Verder is de op aanslag te betalen inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet in aanmerking genomen. Daarnaast komt de vrouw met dit inkomen in aanmerking voor een kindgebonden budget op jaarbasis van € 4.505,= in 2022, € 5.501,= in 2023 en € 5.916,= in 2024. Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw in 2022 op een bedrag ter hoogte van € 1.069,= per maand, in 2023 op € 1.332,= per maand en in 2024 op
€ 1.415,= per maand.
4.21.
De draagkracht van de vrouw is dan volgens de tabel in de jaren 2022 tot en met 2024 € 25,= per maand.
Draagkracht man
4.22.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn looninkomsten als uitgangspunt moet worden genomen voor het bepalen van zijn draagkracht in de relevante periodes.
In 2022 bedroeg zijn inkomen volgens de jaaropgave € 65.700,= (productie 5), in 2023
€ 4.250,= per maand, zijnde € 51.000,= per jaar (productie 6 en 8) en in 2024 bedraagt het inkomen van de man € 4.666,67 per maand (productie 36) ofwel € 56.000,= per jaar (productie 44).
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat van een hoger inkomen moet worden uitgegaan. De financiële situatie van de man is niet inzichtelijk en het leefpatroon van partijen in het verleden strookt niet met hetgeen nu op papier wordt gepresenteerd over het leefpatroon van de man. Het kan niet zo zijn dat de man slechts rond de € 3.000,= netto per maand te besteden heeft, terwijl hij wel een villa in [woonplaats 2] heeft gekocht ter waarde van € 1.200.000,= en er aflossingen hebben plaatsgevonden van € 800.000,=. Voor het inkomen van de man moet van een hoger bedrag uit worden gegaan en er had, en kan nog steeds, dividend uitgekeerd worden. De man is in staat het door de vrouw verzochte bedrag te betalen.
4.23.
De rechtbank is van oordeel dat de man op vragen van de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling over de noodzaak om zijn inkomen te verlagen en dat er nu geen ruimte is om dividend uit te keren, uitvoerige en voldoende duidelijke antwoorden heeft gegeven. Daarbij heeft de man een veelheid aan stukken (waaronder meerdere rapporten naar aanleiding van een boekenonderzoek van de Belastingdienst bij niet alleen de holding maar ook de dochtermaatschappijen) in het geding gebracht die deze door de man gegeven antwoorden ondersteunen. De rechtbank heeft onder meer uit productie 14A, pagina 35, afgeleid dat [bedrijf] B.V. (waar de man DGA van is) eind 2020 over zeven dochters het management voerde. Desgevraagd heeft hij toegelicht dat de activiteiten van al deze vennootschappen/deelnemingen voorheen zeer divers waren (van importeurschap van boten en scooters tot aan een horecagelegenheid in [plaats 1] ), maar dat hij mede door de coronaperiode genoodzaakt was de bedrijfsactiviteiten te verkopen danwel dat deze zijn gestopt/ter ziele zijn gegaan. Eind 2022 voerde de holding nog het management over twee dochtermaatschappijen, te weten over [dochtermaatschappij bedrijf 1] B.V. en [dochtermaatschappij bedrijf 2] B.V. en dat is nu nog steeds het geval. Uit de als producties 27, 28 en 29 door de man overgelegde overzichten volgt verder dat er bij deze vennootschappen hoge belastingschulden zijn ontstaan, dat sinds oktober 2022 aflossingen (moeten) plaatsvinden op deze schulden en dat dat ook gebeurt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man hiermee zijn stelling dat de ondernemingen, en daarmee ook zijn holding, in zwaar weer verkeerden en hij genoodzaakt was om bepaalde (zakelijke) beslissingen te nemen zoals het verkopen en stoppen met activiteiten, voldoende heeft onderbouwd. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling verder desgevraagd toegelicht dat, als gevolg van dit wegvallen van de activiteiten in de horecagelegenheid door verkoop daarvan in 2021 en onder meer het opheffen van importeurschap van boten begin 2022, voor de werkzaamheden die de man in deze dochtermaatschappijen uitvoerde geen managementfee meer doorbelast werd naar de holding. Bij gebrek aan inkomsten in de holding was hij daarom genoodzaakt zijn salaris naar beneden bij te stellen en heeft hij, om wel te kunnen blijven leven en uitgaven te kunnen blijven doen, zijn auto en boot in privé verkocht. Ook dit standpunt vindt voldoende steun in de door de man overlegde stukken. Voorts volgt uit de stukken dat de liquide middelen in de holding (en deelnemingen) minimaal waren, en nog steeds zijn, en dat er aldus geen reserves zijn (geweest) in de holding om enig dividend uit te keren. De vrouw voert weliswaar aan dat dit alles niet kan kloppen c.q. klopt, noemt daarbij een paar willekeurige voorbeelden, maar laat na dit nader gemotiveerd te onderbouwen. Aan het standpunt van de vrouw wordt voorbij gegaan. De aanvullende stelling van de vrouw dat zij de essentiële gegevens van 2023 en de notulen van de AVA mist, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.24.
Tenslotte heeft de vrouw in dit kader nog aangevoerd dat de man opbrengsten uit de verkoop van onroerend goed geheel of in ieder geval gedeeltelijk had kunnen behouden danwel in de holding had kunnen gebruiken voor dividenduitkeringen. Zoals reeds overwogen vindt in [dochtermaatschappij bedrijf 2] B.V. thans de botenafbouw nog plaats en exploiteert [dochtermaatschappij bedrijf 1] B.V. onroerend goed. De man heeft als productie 11D een overzicht gegeven van de aankoop en verkoop van het onroerend goed over verschillende jaren in [dochtermaatschappij bedrijf 1] B.V. Daaruit blijkt, zoals de man tijdens de mondelinge behandeling ook heeft toegelicht, dat de verkoop van het pand aan [adres 1] en de verkoop van het pand aan [adres 2] te [plaats 2] in 2022 tezamen € 805.000,= heeft opgeleverd. De man heeft verder toegelicht dat hij deze opbrengst meteen weer heeft geïnvesteerd in de aankoop van het pand te [woonplaats 2] , hetgeen hij op 8 juni 2022 heeft aangekocht voor een koopprijs van
€ 1.100.000,= (productie 18). Daarvoor heeft hij (ook) geld moeten lenen bij de heer [naam 3] ten bedrage van € 370.000,= en mevrouw [naam 4] (de huidige partner van de man) ten bedrage van € 50.000,= (productie 19). In dit pand woont de man nu met zijn huidige partner en hij betaalt huur aan de vennootschap.
De aankoop van de woning in [woonplaats 2] is volgens de man weldoordacht en met een (zakelijke) reden gedaan. De ondernemingen van de man zijn teruggebracht tot drie vennootschappen, waarvan de man met de botenafbouw zijn omzet en inkomsten weer op wil gaan schroeven. Nu het pand aan [adres 2] te [plaats 2] niet geschikt was om de afbouw van boten plaats te laten vinden, is het pand te [woonplaats 2] aangekocht. Bij dit pand is namelijk ook een loods aanwezig, zodat de man op één locatie kan wonen en werken (het afbouwen van boten). Daarnaast heeft zijn nieuwe partner een kleine onderneming in de paarden en daar is het pand te [woonplaats 2] ook geschikt voor. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze ondernemersbeslissing, de investering van de gelden middels aankoop van het pand te [woonplaats 2] , welke beslissing overigens ruim genomen en geeffectueerd is voor het moment dat de vrouw verzocht heeft om kinderalimentatie, de man nu niet worden tegengeworpen, laat staan een onderbouwing zijn voor de stelling van de vrouw dat er ruimte is (geweest) voor een dividenduitkering.
4.25.
Kortom, gelet op de stukken van het geding en de toelichting van de man tijdens de mondelinge behandeling ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de (financiële) gang van zaken en is geen sprake, zoals de vrouw lijkt te betogen, dat de man zijn inkomen bewust en moedwillig naar beneden heeft gehaald en dat van een hoger (fictief) inkomen (loon en dividend) moet worden uitgegaan. Al het vorenstaande in aanmerking genomen heeft de man de stellingen van de vrouw voldoende gemotiveerd weersproken en gaat de rechtbank voor het bepalen van de draagkracht van de man uit van zijn looninkomsten zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.22. is opgenomen.
4.26.
Ook in dit kader houdt de rechtbank over de jaren 2022 tot en met 2024 rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting), de op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet en de verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen.
4.27.
Aan de hand van deze uitgangspunten becijfert de rechtbank het NBI van de man op een bedrag ter hoogte van € 3.403,= per maand in 2022, € 2.910,= per maand in 2023 en
€ 3.175,= per maand in 2024.
4.28.
De draagkracht van de man is dan volgens de formule in 2022 € 953,= per maand, in 2023 € 603,= per maand en in 2024 € 667,= per maand.
Verdelen draagkracht man
4.29.
De rechtbank ziet aanleiding om de draagkracht van de man van 1 november 2022 tot [datum] 2023 gelijk te verdelen over [naam 1] , [naam 2] en [minderjarige] . Vanaf [datum] 2023 is de man niet meer onderhoudsplichtig ten opzichte van [naam 1] , zodat vanaf dat moment zijn draagkracht gelijkelijk wordt verdeeld over [naam 2] en [minderjarige] . Dit houdt in dat de man in november en december 2022 afgerond € 318,= per maand beschikbaar heeft voor [minderjarige] , van 1 januari 2023 tot [datum] 2023 € 201,= per maand, van [datum] 2023 tot en met 31 december 2023 afgerond € 302,= per maand en vanaf 1 januari 2024 afgerond € 334,= per maand.
Woonbudget
4.30.
Uit het voorgaande blijkt dat de totale draagkracht van partijen onvoldoende is om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat alsdan bij de berekening van de draagkracht het woonbudget in de formule gehalveerd moet worden, aangezien de man de woonlasten kan delen met zijn nieuwe partner. De man heeft verweer gevoerd.
4.31.
Indien sprake is van een tekort aan draagkracht om in de behoefte te voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van een onderhoudsplichtige duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, bijvoorbeeld omdat deze samenwoont, kan er reden zijn om met een bedrag lager dan het woonbudget te rekenen ingevolge de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie. Het ligt dan op de weg van de onderhoudsplichtige om in dat geval inzicht te geven in de eigen werkelijke woonlasten. Indien een onderhoudsplichtige samenwoont met een nieuwe partner, is bij de beoordeling of bij de onderhoudsplichtige sprake is van een duurzaam aanmerkelijk lagere werkelijke woonlast het uitgangspunt dat de partner de helft van de gezamenlijke woonlast kan dragen. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bedrag lager dan het woonbudget in aanmerking te nemen. De man heeft naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam aangetoond dat zijn kale huur € 1.400,= per maand bedraagt. Daarnaast heeft de man onweersproken gesteld dat, om tot zijn werkelijke woonlasten te kunnen komen, ook rekening gehouden dient te worden met onder andere de kosten van gas/water/licht en de gemeentelijke belastingen. De in de berekening betrokken forfaitaire woonlast bedraagt in 2022 € 1.021,= per maand en het woonbudget in 2023 € 873,= per maand en in 2024 € 953,= per maand. Hoewel de man zijn werkelijke woonlasten kan delen met zijn huidige partner, is de rechtbank gelet op het voorgaande van oordeel dat ook in dat geval de werkelijke woonlast van de man niet duurzaam aanmerkelijk lager is dan de forfaitaire woonlast/het woonbudget waar nu in de berekeningen aan de zijde van de man rekening mee is gehouden.
Geen draagkrachtvergelijking
4.32.
Een draagkrachtvergelijking blijft voor alle toepasselijke jaren achterwege, omdat de totale draagkracht van de onderhoudsplichtigen onvoldoende is om in behoefte van [minderjarige] te voorzien.
Zorgkorting
4.33.
Vast staat dat er in november en december 2022 feitelijk geen contact was tussen de man en [minderjarige] , zodat de rechtbank aanleiding ziet om voor die periode geen rekening te houden met een percentage aan zorgkorting. Gelet op de zorgregeling in 2023 en nu van 1 dag per week ziet de rechtbank aanleiding om in 2023 en 2024 rekening te houden met een percentage van 15, zijnde € 95,= per maand respectievelijk € 101,= per maand. Mocht de zorgregeling in de toekomst verder uitgebreid worden, dan is het aan partijen om een passend percentage behorend bij die zorgregeling te berekenen.
4.34.
Nu het tekort aan gezamenlijke draagkracht van de onderhoudsplichtigen om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien in 2023 en 2024 meer dan tweemaal zo groot is als de zorgkorting waar de man recht op heeft, moet de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht in de kosten van [minderjarige] voorzien.
4.35.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de door de man te betalen bijdrage met ingang van 1 november 2022 vaststellen op € 318,= per maand, met ingang van 1 januari 2023 op € 201,= per maand, met ingang van [datum] 2023 op € 302,= per maand en met ingang van 1 januari 2024 op € 334,= per maand.
4.36.
De rechtbank constateert dat de vrouw over de periode 1 april 2023 tot [datum] 2023 een hoger bedrag heeft ontvangen (€ 250,= per maand) dan de rechtbank zal bepalen (€ 201,= per maand). Het teveel betaalde door de man aan de vrouw, mag naar het oordeel van de rechtbank niet van de vrouw worden teruggevorderd of verrekend, nu er vanuit gegaan moet worden dat deze bedragen aan [minderjarige] zijn besteed gelet op de hoogte van haar behoefte in verhouding tot de draagkracht van partijen.
4.37.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
4.38.
Gelet op de relatie van partijen zullen de proceskosten worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
bepaalt dat de man ten behoeve van de verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2012, aan de vrouw voor de toekomst bij vooruitbetaling moet voldoen:
  • met ingang van 1 november 2022 € 318,= per maand;
  • met ingang van 1 januari 2023 € 201,= per maand;
  • met ingang van [datum] 2023 € 302,= per maand;
  • met ingang van 1 januari 2024 € 334,= per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. HHaerkens-Wouters, en, in tegenwoordigheid van mr. Mandemakers, griffier, in het openbaar uitgesproken op 18 april 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het
gerechtshof ’s-Hertogenbosch.