ECLI:NL:RBZWB:2024:2568

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
5 april 2024
Publicatiedatum
18 april 2024
Zaaknummer
C/02/417904 / JE RK 24-48
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Hamburger
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in een pleegzorgvoorziening

Op 5 april 2024 heeft de kinderrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant een nadere beschikking gegeven in een rekestprocedure betreffende de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2007. De zaak betreft de minderjarige die onder toezicht is gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en momenteel bij een pleegvader verblijft. De moeder van de minderjarige heeft zorgen geuit over de huidige situatie en pleit voor een plaatsing in een behandelgroep, terwijl de GI en de minderjarige zelf aangeven dat de huidige plaatsing bij de pleegvader de beste optie is. De kinderrechter heeft de zorgen van de moeder gehoord, maar deze niet onderbouwd geacht. De kinderrechter oordeelt dat de continuering van de plaatsing bij de pleegvader noodzakelijk is voor de ontwikkeling van de minderjarige, die momenteel rust ervaart in deze situatie. De kinderrechter verleent daarom een machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 19 april 2024 tot 19 december 2024, en verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad. De beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2024 door mr. Hamburger, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Vos als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Breda
Zaaknummer: C/02/417904 / JE RK 24-48
Datum uitspraak: 5 april 2024
Nadere beschikking van de kinderrechter over een machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
STICHTING SAMEN VEILIG MIDDEN-NEDERLAND,
gevestigd te Utrecht,
vervangen door
STICHTING JEUGDBESCHERMING BRABANT,
hierna te noemen: de GI,
locatie Tilburg .
over
[minderjarige],
geboren op [geboortedag] 2007 in [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
ingeschreven te [plaats 1] , maar verblijvende te [plaats 2] ,
advocaat: mr. E.M.A. Leijser te Tilburg ,
De kinderrechter merkt als informant aan
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende in [woonplaats] .

1.Het (verdere) procesverloop

1.1
De kinderrechter neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
- de in deze zaak gegeven beschikking van 19 januari 2024 en alle daarin genoemde stukken;
- de brief van de GI van 22 maart 2024, ingekomen bij de griffie op 27 maart 2024.
1.2
Op 5 april 2024 heeft de kinderrechter de behandeling van de zaak voortgezet tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren. Daarbij waren aanwezig en zijn gehoord:
- [minderjarige] , die apart is gehoord,
- de advocaat van de moeder;
- een vertegenwoordigster van de GI.
1.3
Hoewel daartoe correct opgeroepen is de moeder niet bij de mondelinge behandeling verschenen. Haar advocaat licht toe dat de moeder niet naar de rechtbank zal komen. Tevens is, hoewel correct opgeroepen, de vader niet verschenen.

2.De feiten

2.1
De moeder is alleen belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2
Bij beschikking van 19 december 2023 is [minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 19 december 2023 tot 19 december 2024. Bij diezelfde beschikking is ook een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg (te weten een netwerkpleeggezin moederszijde) verleend met ingang van 19 december 2023 tot
19 december 2024.
2.3
Bij beschikking van 29 december 2023 (in de zaak met kenmerk C/02/417580-2303) heeft de kinderrechter een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder, met ingang van 29 december 2023 tot 12 januari 2024, onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek.
2.4
Bij beschikking van 9 januari 2024 (in de zaak met kenmerk C/02/417580-2303) heeft de kinderrechter het resterende deel van het spoedverzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing in een accommodatie jeugdhulpaanbieder afgewezen. Tevens heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie jeugdhulpaanbieder voor de duur van twee weken, met ingang van 12 januari 2024 tot 26 januari 2024, onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek.
Vervolgens heeft de kinderrechter, bij beschikking van 19 januari 2024 ( in de zaak met kenmerk C/02/417580-2303) het resterende deel van het verzoek afgewezen, omdat bleek dat [minderjarige] inmiddels bij een voorziening voor pleegzorg verbleef.
2.5
Laatstelijk, bij de in deze zaak gegeven beschikking van 19 januari 2024 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 19 januari 2024 tot 19 april 2024, onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek en in afwachting van schriftelijk verslag van de GI.
2.6
[minderjarige] verblijft op grond van voormelde machtiging in een voorziening voor pleegzorg te [plaats 1] .

3.Het (resterende) verzoek

3.1
Thans ligt het volgende verzoek nog ter beoordeling voor.
De GI verzoekt om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleeggezin voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten voor de restende periode tot 19 december 2024, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

4.Het (nadere) standpunt van de GI

4.1
Ter onderbouwing van het resterende verzoek voert de GI bij brief van 22 maart 2024, kort samengevat, het volgende aan. [minderjarige] heeft het mentaal zwaar. Zij heeft moeite met de hechting met anderen. Daarnaast gaat zij niet tot nauwelijks naar school. Haar examens gaat [minderjarige] dit jaar niet meer afronden. Ingeschat wordt dat zij tijd nodig heeft om te landen bij de pleegvader, voordat zij zichzelf echt kan laten zien en zij zich durft uit te spreken. Hoewel de moeder denkt dat [minderjarige] beter tot haar recht komt op een behandelgroep, ziet de GI dat anders. Ook [minderjarige] zelf geeft aan dat zij bij de pleegvader op haar plek zit en zij daar rust ervaart. Een nieuwe overplaatsing ziet zij niet zitten. Ook Sterk Huis geeft aan dat [minderjarige] bij de pleegvader op haar plek zit. De pleegvader kan goed omgaan met jeugdigen als [minderjarige] die zoekende zijn in het leven. Als plan B is [minderjarige] op de wachtlijst geplaatst voor een Fasehuis, een woonvormvoorziening te [plaats 1] . De GI adviseert [minderjarige] rust te gunnen, hetgeen niet gebeurt bij een nieuwe overplaatsing. Een plaatsing op een behandelgroep wordt niet passend geacht. [minderjarige] moet de tijd krijgen om de pleegvader te leren vertrouwen en aan haar mentale gezondheid te werken.
Bij de mondelinge behandeling vult de GI hierop, samengevat, nog aan dat het vooruitzicht is dat [minderjarige] bij de pleegvader kan blijven. Vanuit de rust bij de pleegvader kan [minderjarige] aan de slag met school en hulpverlening rondom haar emotie-regulatie. [minderjarige] voelt zich door de pleegvader gesteund en gehoord. Samen met de pleegvader vormen ook de jeugdzorgwerker, een pleegzorgmedewerker, de grootouders en een JIM (Jouw Ingebrachte Mentor) een clubje rondom [minderjarige] . Hiervan kan [minderjarige] veel steun ervaren. Aan de andere kant houdt de GI een kort lijntje met de moeder alsook met de vader, met wie [minderjarige] weer contact heeft. De GI begrijpt dat de moeder haar twijfels heeft over de stappen die worden gezet. De GI is bereid om daar op korte termijn een gesprek over te plannen. Hoewel de GI de zorgen van de moeder begrijpelijk acht, dient hierbij ook in acht te worden genomen dat gelet op de leeftijd van [minderjarige] , haar ook een vorm van eigen regie mag worden gegeven. Vanuit de plaatsing bij pleegvader heeft [minderjarige] de grootste kans om tot zelfstandigheid te komen. Zij kan dan sneller doorstromen naar het Fasehuis. Met het door de moeder gevraagde toetsmoment is de GI het niet eens. Dit zorgt voor onrust, terwijl [minderjarige] juist wil en moet weten waar zij aan toe is.

5.De (nadere) standpunten van [minderjarige] en de moeder

5.1
[minderjarige] vertelt de kinderrechter, kort samengevat, dat zij bij de pleegvader op haar plek zit. Volgens [minderjarige] is het niet goed voor haar als zij ergens anders zou moeten worden geplaatst. Wat haar betreft kan het resterende verzoek dan ook worden toegewezen.
5.2
Namens de moeder is, samengevat, het volgende aangevoerd. Bij de moeder zijn de zorgen niet afgenomen. Zij krijgt signalen dat het helemaal niet zo goed gaat met [minderjarige] als wordt geschetst door de GI. Zo heeft [minderjarige] contact met personen die in het verleden niet goed voor haar bleken te zijn, is [minderjarige] nachten weg, is zij ’s ochtends vroeg op straat aangetroffen, is de pleegvader te meegaand, vindt de moeder onduidelijke transacties op de rekening van [minderjarige] terug en is de moeder bang dat [minderjarige] zich in het loverboycircuit begeeft. De moeder vreest dat wanneer [minderjarige] ruimte krijgt om eigen keuzes te maken, zij de verkeerde keuzes maakt. Daarom is [minderjarige] volgens de moeder beter af op een behandelgroep. Daarnaast is de moeder bang dat er van school niets terecht komt. Het is de moeder niet duidelijk wie de personen zijn die een clubje rond om [minderjarige] vormen. De moeder staat open voor contact met de pleegvader. Zij heeft een bepaald beeld van hem en dat moet worden weggenomen. Ook de informatievoorziening moet verbeteren. Hoewel de moeder hoort dat de GI en [minderjarige] de situatie zoals nu willen behouden, pleit de moeder primair voor een afwijzing van het resterende verzoek. De moeder beseft zich echter ook dat een terugplaatsing van [minderjarige] bij een van haar ouders niet tot de mogelijkheden behoort. Daarom kan [minderjarige] bij de pleegvader blijven totdat er een plek op een behandelgroep is gevonden. De moeder schat in dat hiervoor drie maanden nodig zijn. Subsidiair vraagt de moeder de machtiging voor drie maanden te verlengen en het resterende deel van het verzoek open te houden om te bezien welke opties er dan zijn.

6.De (nadere) beoordeling

6.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de GI, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
6.2
De kinderrechter is gelet op de overgelegde stukken en de toelichting op de mondelinge behandeling van oordeel dat een machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is het belang van [minderjarige] . Bij [minderjarige] zijn er onverminderd zorgen over haar ontwikkeling. Zij heeft moeite om emoties te reguleren en zij brengt zichzelf in onveilige situaties. Hechtingsproblemen speelt hierin een grote rol. Inmiddels verblijf [minderjarige] circa drie maanden bij de pleegvader. Zowel [minderjarige] , de GI én Sterk Huis vinden dat [minderjarige] bij de pleegvader op haar plek zit. De GI adviseert deze plaatsing te continueren, omdat [minderjarige] rust nodig heeft en vanuit rust kan werken aan zichzelf, aan school en de verdere toekomst.
6.3
Ook de kinderrechter ziet het belang van een langere plaatsing van [minderjarige] bij de stiefvader. De kinderrechter wil [minderjarige] het woonperspectief bieden waar zij om vraagt én wat zij nodig heeft om verder te kunnen ontwikkelen. [minderjarige] lijkt de afgelopen periode bij de pleegvader enigszins tot rust te zijn gekomen. Die rust moet haar gegund worden. Daarbij komt dat een plaatsing bij een van de ouders, evenals in het netwerk, niet tot de mogelijkheden behoort. Daarbij geven de GI en Sterk Huis het advies om de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegvader te continueren. Een plaatsing van [minderjarige] op een behandelgroep wordt niet passend acht. De kinderrechter zal dan ook een machtiging tot uithuisplaatsing verlenen voor de resterende periode. De kinderrechter heeft [minderjarige] er daarbij echter wel op gewezen dat het aan zelf haar is dat er geen toename van zorgen komt, dat gaat maken dat alsnog een plaatsing elders meer in haar belang is.
6.4
De kinderrechter heeft de zorgen van de moeder gehoord, echter deze zorgen worden niet nader onderbouwd. Bovendien gaat de kinderrechter ervan uit dat, wanneer toch blijkt dat er dergelijke zorgen of een toename van zorgen zijn, de GI, samen met de pleegvader en een pleegzorgmedewerker, tot nadere actie zullen over gaan.
6.5
De kinderrechter houdt het mogelijk dat de zorgen van de moeder zijn ontstaan, door een gebrek aan een adequate informatievoorziening en een eigen gevormde beeld over de pleegvader. De kinderrechter ondersteunt het dan ook dat de moeder met de pleegvader in contact komt en zij geïnformeerd wordt over de personen die bij [minderjarige] betrokken zijn. De GI heeft toegezegd hierop in te zullen zetten. De kinderrechter gaat van die toezegging uit.
Uitvoerbaar bij voorraad
6.6
De kinderrechter zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, omdat het voor de ontwikkeling van [minderjarige] noodzakelijk is dat deze beslissing, ondanks een eventueel hoger beroep, meteen uitgevoerd kan worden.
6.7
Dit leidt tot de volgende beslissing.

7.De beslissing

De kinderrechter:
7.1
verleent een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 19 april 2024 tot 19 december 2024;
7.2
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2024 door mr. Hamburger, kinderrechter, in aanwezigheid van mr. Vos als griffier.
Deze beschikking is schriftelijk vastgesteld op 17 april 2024.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.