ECLI:NL:RBZWB:2024:2590

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 april 2024
Publicatiedatum
19 april 2024
Zaaknummer
C/02/419562 / JE RK 24-356
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. De Beer
  • mr. Dijkman
  • mr. Bolle-Polak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over geschillenregeling in ondertoezichtstelling van minderjarige met betrekking tot voogdij en omgangsregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de uitvoering van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2008. De zaak betreft de Stichting Jeugdbescherming West Zeeland als gecertificeerde instelling (GI) en de pleegvader, die zich verzet tegen een oriënterend gesprek tussen de GI, de vader van de minderjarige en de Multi-Systeem Therapie (MST). De pleegvader vreest dat de GI zonder voldoende onderzoek en onderbouwing direct wil overgaan tot een plaatsing van de minderjarige bij de vader, wat hij als pedagogisch onverantwoord beschouwt. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen overeenstemming is tussen de betrokkenen over de noodzaak van het gesprek en heeft besloten dat de GI het gesprek kan voeren zonder toestemming van de pleegvader. De rechtbank benadrukt het belang van een duidelijk toekomstperspectief voor de minderjarige en dat alle opties voor zijn verblijf zorgvuldig onderzocht moeten worden. Het verzoek van de pleegvader om een bijzondere curator te benoemen is afgewezen, maar de rechtbank heeft wel aanleiding gezien om een bijzondere curator te benoemen in een andere procedure met betrekking tot de voogdij en omgangsregeling. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Middelburg
Zaaknummer: C/02/419562 / JE RK 24-356
Datum uitspraak: 19 april 2024
Beschikking van de meervoudige kamer over de geschillenregeling
in de zaak van
STICHTING JEUGDBESCHERMING WEST ZEELAND, gevestigd te Middelburg,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (de GI),
betreffende
[minderjarige], geboren op [geboortedag] 2008 te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De rechtbank merkt als belanghebbende aan:
[de pleegvader],
hierna te noemen: de pleegvader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M. Kramer te Haarlem.
De rechtbank merkt als informanten aan:
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.
[de moeder]
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie Middelburg,
hierna te noemen: de Raad, om de rechtbank over het verzoek te adviseren.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
De rechtbank neemt de volgende stukken mee in haar beoordeling:
- het verzoekschrift van de GI tot beoordeling geschil in het kader van de ondertoezichtstelling met bijlagen, binnengekomen bij de rechtbank op 27 februari 2024;
- het verweerschrift met bijlagen van mr. Kramer, tevens inhoudende een zelfstandig verzoek, binnengekomen bij de rechtbank op 8 maart 2024.
1.2.
Op 13 maart 2024 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank het verzoek van de GI tot beoordeling van een geschil in het kader van de ondertoezichtstelling gelijktijdig met het verzoek van de GI tot het verlengen van de ondertoezichtstelling van de [minderjarige] (bij de rechtbank bekend onder zaaknummer C/02/418829 / JE RK 24-203) alsmede het verzoek van de pleegvader tot overdracht van de voogdij en het vaststellen van een omgangsregeling (bij de rechtbank bekend onder zaaknummer C/02/419019 / FA RK 24-657) tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld. Op deze (overige) verzoeken van de GI en de pleegvader is bij separate beschikkingen beslist.
Verschenen zijn:
- de pleegvader, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vader,
via een online verbinding;
- de moeder;
- een tweetal vertegenwoordigers van de GI;
- een vertegenwoordigster van de Raad.
Tevens was met bijzondere toestemming van de rechtbank aanwezig:
- de heer [naam] , partner van de pleegvader.
Niet verschenen is:
- mr. K. Oomen, in haar hoedanigheid als advocaat van de [minderjarige] .
1.3.
De rechtbank heeft [minderjarige] in de gelegenheid gesteld om over het verzoek te worden gehoord. Daar heeft [minderjarige] geen gebruik van gemaakt.

2.De feiten

2.1.
De [minderjarige] is op [geboortedag] 2008 te [geboorteplaats] geboren als zoon van [de moeder] (de moeder) en [de vader] (de vader).
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 september 2018 is het gezag van de vader en de moeder beëindigd en is de Stichting Intervence (rechtsvoorganger van Stichting Jeugdbescherming West Zeeland) benoemd tot voogdes over [minderjarige] .
2.3.
Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 1 december 2021 is de heer [de pleegvader] (pleegvader) benoemd tot voogd over [minderjarige] .
2.4.
Bij beschikking van 20 december 2022 heeft de kinderrechter het verzoek om een beslissing te geven op de voorliggende verzoeken zonder het voorafgaand horen van belanghebbenden afgewezen. De verzoeken zijn voor het overige aangehouden tot de nadere mondelinge behandeling op 22 december 2022.
2.5.
Bij beschikking van 22 december 2022 is [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 22 december 2022 en tot 22 maart 2023. Tevens is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie voor jeugdhulp met ingang van 22 december 2022 en tot 22 maart 2023.
2.6.
Bij beschikking van 14 maart 2023 heeft de kinderrechter [minderjarige] , na een voorlopige ondertoezichtstelling, onder toezicht gesteld tot 22 maart 2024.
2.7.
Bij dezelfde beschikking van 14 maart 2023 heeft de kinderrechter een machtiging verleend om [minderjarige] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder tot 22 maart 2024. Op grond daarvan verbleef [minderjarige] bij een woongroep van [zorginstelling] .
2.8.
Op 20 juni 2023 is een spoedmachtiging om [minderjarige] te doen opnemen en te doen verblijven in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp verleend met ingang van 20 juni 2023 en tot 4 juli 2023.
2.9.
Bij beschikking van 29 juni 2023 is de spoedmachtiging om [minderjarige] te doen opnemen en te doen verblijven in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp verlengd met ingang van 4 juli 2023 en tot 18 juli 2023. Het reguliere verzoek is aangehouden.
2.10.
Bij beschikking van 14 juli 2023 is de machtiging om [minderjarige] te doen opnemen en te doen verblijven in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp verlengd tot 18 september 2023.
2.11.
Bij beschikking van 11 september 2023 is de machtiging om [minderjarige] te doen opnemen en te doen verblijven in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp verlengd tot 18 januari 2024.
2.12.
Bij beschikking van 12 januari 2024 is de machtiging om [minderjarige] te doen opnemen en te doen verblijven in een gesloten accommodatie voor jeugdhulp verlengd tot 22 maart 2024.
2.13.
Bij beschikking van 13 maart 2024 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd met ingang van 22 maart 2024 en tot 22 maart 2025.
2.14.
Op 21 maart 2024 is een spoedbeschikking tot machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend, met ingang van 21 maart 2024 en tot 4 april 2024, onder aanhouding van het resterende deel van het verzoek.

3.De verzoeken

3.1.
De GI heeft aan de rechtbank een geschil voorgelegd met betrekking tot de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Het geschil houdt in dat de pleegvader van de [minderjarige] weigert om zijn toestemming te verlenen voor het voeren van een oriënterend gesprek tussen MST, de vader en de GI. De GI verzoekt de rechtbank een beslissing te nemen over dit geschil, met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.2.
Bij wijze van zelfstandig verzoek verzoekt de pleegvader de rechtbank om, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat er een bijzondere curator wordt benoemd ten behoeve van de [minderjarige] , met de opdracht te onderzoeken welke hulpverlening of verblijfplaats het meest passend is in het leven van [minderjarige] , dan wel / alsook de Raad aanvullend onderzoek te laten verrichten naar de vraag of [minderjarige] nog steeds is aangewezen op een gesloten plaatsing.

4.De standpunten

4.1.
De GI handhaaft het verzoek en licht deze als volgt toe. De [minderjarige] wordt op meerdere vlakken ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd en heeft veel behoefte aan een duidelijk toekomstperspectief. Uit de beschikking van de kinderrechter van 11 september 2023 blijkt dat de GI de mogelijkheden van een eventuele plaatsing van de [minderjarige] bij zijn vader dient te onderzoeken. Om die reden heeft de GI een oriënterend gesprek met MST en de vader voorgesteld, om te onderzoeken of de inzet van MST mogelijk is en ondersteuning zou kunnen bieden bij een eventuele plaatsing van [minderjarige] bij de vader. Het verrichten van dit oriënterende gesprek betekent niet dat de GI tot een plaatsing van [minderjarige] bij de vader wil overgaan; de GI wil nu eerst gaan onderzoeken of deze optie tot de mogelijkheden behoort. Daarnaast zal altijd geleidelijk aan en met de juiste begeleiding tot een dergelijke plaatsing worden overgegaan. De pleegvader staat echter niet achter de inzet van MST en het onderzoeken van een eventuele plaatsing bij de vader en weigert derhalve in te stemmen met het door de GI voorgestelde oriënterende gesprek. Als gevolg daarvan kunnen er nu geen vervolgstappen worden gezet om de eventuele plaatsing van [minderjarige] bij de vader te onderzoeken. Daardoor stagneert de uitvoering van de ondertoezichtstelling en komt de ontwikkeling van [minderjarige] (nog meer) in het geding, doordat [minderjarige] al lange tijd geen duidelijkheid wordt geboden. Dit leidt ertoe dat [minderjarige] zich structureel onttrekt aan het gezag en voortdurend wegloopt, zoals thans ook het geval is. Er is inmiddels al lange tijd geen enkel zicht op de verblijfplaats van [minderjarige] en er zijn vermoedens dat hij zich in het criminele circuit begeeft. [minderjarige] krijgt nu bovendien niet de hulp die hij hard nodig heeft. Dat is erg zorgelijk. De GI vindt het belangrijk dat er een toekomstperspectief voor [minderjarige] komt. Daarvoor worden ook de mogelijkheden van een plaatsing van [minderjarige] op een open groep en een opname van [minderjarige] bij [geestelijke gezondheidszorg] onderzocht. Dit is echter erg lastig nu [minderjarige] niet in beeld is. Een voortzetting van het verblijf van [minderjarige] in [jeugdzorginstelling] acht de GI op dit moment niet passend, omdat deze plaatsing [minderjarige] geen toekomstperspectief biedt, meer afstand lijkt te creëren en ertoe leidt dat [minderjarige] steeds wegloopt. De GI is door de ontwikkelingen van de laatste tijd van mening gewijzigd over wat voor [minderjarige] het beste is. De GI hoopt dat [minderjarige] nog te voorschijn komt zodat er met hem kan worden overlegd. Daarom heeft zij gewacht met het vragen van een machtiging uithuisplaatsing.
De GI merkt verder nog op dat zij nog geen conclusies hebben verbonden aan de huidige versie van het verslag Goed Genoeg Ouderschap, anders dan dat de bezoeken van [minderjarige] aan de vader op basis daarvan zouden worden uitgebreid, om te bekijken hoe dat zou gaan verlopen. Daar is het echter niet van gekomen nu [minderjarige] is weggelopen. De GI stelt verder dat het niet mogelijk is om alle betrokkenen telkens op de hoogte te brengen van elke (kleine) stap. Daarom is de pleegvader pas over het oriënterende gesprek geïnformeerd toen daar concrete plannen voor waren.
De GI ziet tot slot geen meerwaarde in het inschakelen van een bijzondere curator of in een nieuw onderzoek door de Raad. De gedragsdeskundige van de GI heeft een duidelijk advies gegeven.
4.2.
Door en namens de pleegvader wordt verweer gevoerd tegen het verzoek van de GI en wordt verzocht dit verzoek niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen. De pleegvader is van mening dat het geschil niet slechts ziet op het voeren van een oriënterend gesprek met MST, maar dat er sprake is van een verschil in visie over de toekomst en de verblijfplaats van [minderjarige] . De pleegvader acht het ook van (groot) belang dat [minderjarige] een duidelijk toekomstperspectief wordt geboden. Daarbij is het niet zo dat de pleegvader nimmer kan instemmen met de inzet van MST, maar hij vindt wel dat er eerst goed en serieus over het toekomstperspectief van [minderjarige] moet worden nagedacht en de uiteindelijke beslissing daaromtrent goed wordt onderbouwd. Dat is nu niet het geval, aldus de pleegvader, want de GI is van plan om vanuit de huidige vermissingssituatie van [minderjarige] direct toe te werken naar een plaatsing van [minderjarige] bij de vader thuis met de inzet van MST. Deze aanpak heeft volgens de pleegvader geen reële kans van slagen, lijkt voort te komen uit handelingsverlegenheid van de GI en is gelet op de ernstige gedragsproblematiek van [minderjarige] , zijn trauma’s, zijn delictgedrag en het ernstige verleden van de vader feitelijk een experiment met de toekomst voor [minderjarige] . Dit acht de pleegvader pedagogisch niet verantwoord en niet in het belang van [minderjarige] . In plaats daarvan dient [minderjarige] volgens de pleegvader opnieuw in [jeugdzorginstelling] gesloten te worden geplaatst, met een consistent beleid ten aanzien van de verloven, zodat wordt voorkomen dat [minderjarige] opnieuw kan weglopen. In [jeugdzorginstelling] zal [minderjarige] dan eerst moeten leren om met zijn problemen aan de slag te gaan en zich in te zetten voor de noodzakelijk geachte therapie en behandelingen. Uit het verslag vanuit [jeugdzorginstelling] blijkt dat [minderjarige] zich in eerste instantie goed ontwikkelde binnen de gesloten setting, maar hij heeft nog onvoldoende van deze plaatsing kunnen profiteren doordat hij daar meermaals is weggelopen (na verloven waar de pleegvader niet achterstond). Ook in de rapportage van de GI wordt beschreven dat het huidige patroon van [minderjarige] enkel kan worden doorbroken door een gesloten plaatsing van [minderjarige] met een verplichte behandeling, hetgeen tevens de conclusie van de gedragswetenschapper is. De pleegvader merkt voorts op dat de GI wel zegt meerdere opties te onderzoeken, maar zich daar, buiten een aanmelding van [minderjarige] bij [geestelijke gezondheidszorg] , waar een wachtlijst geldt, nog niet (actief) voor heeft ingezet. Vervolgens merkt de pleegvader op dat de GI bij hem aandringt om in te stemmen met een gesprek voor de inzet van MST zonder hem eerst te informeren over de uitkomsten van het onderzoek met betrekking tot het Goed Genoeg Ouderschap van de vader. Ook de rechtbank is daar niet van op de hoogte gesteld. Volgens de pleegvader zijn de resultaten van dit onderzoek niet (voldoende) positief. De pleegvader vreest dat de vader onderdeel is van [minderjarige] ’s systeem van ondermijning en onttrekking aan het gezag. De vader heeft bovendien meermaals laten zien dat hij geen controle heeft over zijn eigen emoties, erg boos kan worden en daarbij dreigend gedrag vertoont, ook in het bijzijn van [minderjarige] .
De pleegvader heeft daarnaast ernstige twijfels over de zorgvuldigheid van het onderzoek en vindt het kwalijk dat de GI door deze handelwijze (valse) verwachtingen heeft gewekt bij zowel vader als [minderjarige] . Tot slot merkt de pleegvader op dat hij niet goed en regelmatig door de GI op de hoogte wordt gehouden van de plannen die er zijn. Zo zijn alle betrokkenen gebeld over de mogelijke inzet van het MST-traject en kreeg de pleegvader slechts kort voor het geplande gesprek te horen dat er een gesprek was ingepland.
Omdat de GI zo duidelijk handelingsverlegen is en niet in het belang van [minderjarige] denkt en handelt, is het nodig dat een neutraal iemand onderzoekt wat [minderjarige] nodig heeft. Dit kan een bijzondere curator zijn of de Raad.
4.3.
De vader staat achter het voorstel van de GI om een oriënterend gesprek in te plannen om de mogelijkheden van de inzet van MST en een eventuele plaatsing van [minderjarige] bij hem te onderzoeken. Daarbij merkt de vader op dat [minderjarige] al erg lang de wens heeft om bij hem te gaan wonen. De vader is ervan overtuigd dat het goed zal gaan met [minderjarige] bij hem thuis. Daarom stelt de vader dat [minderjarige] nu de kans moet krijgen om bij hem te gaan wonen, met de inzet van ambulante hulp. De vader moet binnenkort waarschijnlijk wel een hartoperatie ondergaan, maar dit vormt volgens hem geen problemen voor een plaatsing van [minderjarige] bij hem thuis. [minderjarige] zal dan namelijk ook zijn best doen om voor hem te zorgen, aldus de vader.
4.4.
De moeder merkt op dat zij [minderjarige] eenmaal heeft bezocht in [jeugdzorginstelling] . Het ging toen goed met [minderjarige] . Enige tijd later is [minderjarige] weggelopen en sindsdien heeft de moeder geen contact meer met hem gehad. De moeder gunt [minderjarige] rust, stabiliteit en regelmaat.
4.5.
De Raad stelt dat alle betrokkenen [minderjarige] het beste gunnen, maar van mening verschillen over wat dat precies is. De Raad hoopt dat [minderjarige] snel weer terecht komt, zeker gelet op de grote zorgen die er zijn. Het gedrag dat [minderjarige] vertoont door steeds weg te lopen mag echter niet worden beloond door hem nu een plaatsing bij de vader voor te houden. Het initiële plan dat er lag om [minderjarige] in [jeugdzorginstelling] te behandelen en aldaar zijn perspectief te onderzoeken voor een open setting of eventueel een plaatsing bij de vader is doorkruist doordat [minderjarige] heeft besloten om weg te lopen. De Raad is van mening dat dit plan opnieuw moet worden ingezet. Het is dan aan [minderjarige] om zich in [jeugdzorginstelling] in te zetten voor zijn behandelingen en te bewijzen dat hij afspraken kan maken en deze kan nakomen. Het verlof kan [minderjarige] de komende tijd dan worden ontnomen, maar er kan ook worden gedacht aan begeleid verlof. Vanuit de gesloten setting zullen er kleine stapjes gezet moeten gaan worden, eerst naar een open setting. Vervolgens kan worden onderzocht wat er nodig is voor een eventuele plaatsing van [minderjarige] bij de vader. De Raad kan nu niet inschatten of dit een reële mogelijkheid is. Tot slot merkt de Raad op dat het erg jammer is dat de GI geen nieuwe machtiging gesloten plaatsing voor [minderjarige] heeft verzocht, omdat dat nu wel van toepassing wordt geacht.
De Raad ziet evenmin als de GI de meerwaarde van een bijzondere curator. Verder start de Raad eigenlijk nooit een (nieuw of aanvullend) onderzoek indien een GI is betrokken in een ondertoezichtstelling. Bovendien is de Raad nu in staat om een duidelijk advies uit te brengen. Er is geen aanleiding een nieuw onderzoek te starten.

5.De beoordeling

5.1.
Geschillenregeling
5.1.1.
Uit artikel 1:262b BW blijkt dat de rechtbank in geschillen over de uitvoering van de ondertoezichtstelling een beslissing neemt die de rechter in het belang van het kind wenselijk vindt. De rechtbank beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen.
5.1.2.
De rechtbank heeft een vergelijk tussen de betrokkenen beproefd, maar stelt vast dat overeenstemming tussen de betrokkenen niet mogelijk is nu zij van mening blijven verschillen over de noodzaak en geschiktheid van het door de GI voorgestelde oriënterende gesprek met de vader en MST. De rechtbank acht de volgende beslissing het meest in het belang van de [minderjarige] .
5.1.3.
De rechtbank acht het met alle betrokkenen van groot belang dat er een duidelijk toekomstperspectief voor [minderjarige] wordt bepaald. Daarvoor dienen eerst alle mogelijkheden ten aanzien van de toekomstige verblijfsplek van [minderjarige] goed te worden onderzocht, waaronder een eventuele plaatsing van [minderjarige] bij de vader, zoals (de kinderrechter van) deze rechtbank reeds in eerdere beschikkingen heeft opgemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de GI daar uitvoering aan proberen te geven door een oriënterend gesprek met de vader en MST te organiseren. De rechtbank begrijpt de zorgen van de pleegvader, maar volgt de gedachte van de pleegvader dat de GI nu zonder nader onderzoek en zonder gemotiveerde onderbouwing direct en uitsluitend wil inzetten op een plaatsing van [minderjarige] bij de vader, niet. Tijdens de mondelinge behandeling is het de rechtbank gebleken dat de GI eerst een oriënterend gesprek met de vader en MST wenst te gaan voeren om de eventuele mogelijkheden daarvan in kaart te kunnen brengen en op basis daarvan een plan van aanpak op te kunnen stellen. Het voorgestelde gesprek is, zo begrijpt de rechtbank, dus daadwerkelijk verkennend van aard. Daarnaast worden ook andere opties, zoals een plaatsing van [minderjarige] op een open groep en een opname van [minderjarige] bij [geestelijke gezondheidszorg] , nader onderzocht door de GI. Voor deze opname staat [minderjarige] inmiddels op de wachtlijst. Het is denkbaar dat een oriënterend gesprek met MST over plaatsing bij de vader verwachtingen bij de vader en [minderjarige] zou kunnen wekken. Dit betekent echter dat het doel van de GI hierover duidelijk moet worden gemaakt, niet dat zo’n gesprek niet zou moeten worden gehouden.
5.1.4.
De rechtbank acht het in het belang van de [minderjarige] dat de GI nu eerst uitvoerig en zorgvuldig onderzoek gaat doen naar alle opties met betrekking tot de toekomstige verblijfsplek van [minderjarige] , zodat voor zowel [minderjarige] als de overige betrokkenen duidelijk wordt welke opties daadwerkelijk voorliggen en eventueel kunnen worden ingezet. Het huidige gebrek aan duidelijkheid omtrent het perspectief maakt ook dat de verhoudingen tussen de verschillende partijen onder druk zijn komen te staan, waar deze procedure een gevolg van is. Dat dit alles niet in het belang van [minderjarige] is, staat buiten kijf. De rechtbank is aldus van oordeel dat de GI op juiste gronden wil onderzoeken of een plaatsing van [minderjarige] bij de vader tot de mogelijkheden behoort en acht het door de GI voorgestelde oriënterende gesprek met de vader en MST daarvoor aangewezen. Daarmee is uitdrukkelijk niet gezegd dat een dergelijke plaatsing een reële mogelijkheid is of (nu al) in het belang van [minderjarige] wordt geacht. Daar zal middels het onderzoek van de GI eerst duidelijkheid over moeten gaan ontstaan.
Daarbij geeft de rechtbank de GI in overweging het onderzoek met betrekking tot Goed Genoeg Ouderschap eerst zorgvuldig af te ronden en pas op basis van deze uitkomsten het gesprek over hulpverlening vanuit MST in de thuissituatie van de vader te voeren dan wel die hulpverlening daadwerkelijk in te zetten, tenzij de GI geen andere mogelijkheid ziet om vast te stellen of er bij de vader sprake is van goed genoeg ouderschap. De rechtbank vindt het tot slot jammer als er bij de vader en [minderjarige] nu inmiddels verwachtingen zijn gewekt ten aanzien van een mogelijke plaatsing van [minderjarige] bij de vader. De rechtbank benadrukt derhalve nogmaals dat de GI nu eerst alle opties, waaronder een eventuele plaatsing van [minderjarige] bij de vader, moet gaan verkennen zodat er meer zicht komt op de haalbaarheid en mogelijkheid daarvan. Vervolgens kan worden onderzocht welke optie (het meest) passend en in het belang van de [minderjarige] wordt geacht.
De verschillende visies van betrokkenen op de actuele noodzaak van een gesloten plaatsing liggen waarschijnlijk ten grondslag aan het huidige conflict en de daarmee samenhangende procedure. De rechtbank doet nu geen uitspraak over de noodzaak of wenselijkheid van een gesloten plaatsing van [minderjarige] omdat een verzoek daartoe nu niet voorligt.
5.1.5.
De rechtbank acht het gelet op het voorgaande in het belang van [minderjarige] dat er een oriënterend gesprek met MST en de vader plaatsvindt, om te onderzoeken of de inzet van MST mogelijk is en ondersteuning zou kunnen bieden bij een eventuele plaatsing van [minderjarige] bij de vader.
5.2.
Zelfstandige verzoek van de pleegvader
5.2.1
De rechtbank ziet gelet op het voorgaande en op basis van hetgeen door en namens de pleegvader is gesteld geen aanleiding om de Raad aanvullend onderzoek te laten verrichten naar de vraag of [minderjarige] nog steeds is aangewezen op een gesloten plaatsing. De Raad heeft een duidelijk advies uitgebracht en verwacht van een onderzoek door de Raad geen nieuwe inzichten. De rechtbank is het daarmee eens. Voorts acht de rechtbank het in het kader van het in deze procedure voorliggende verzoek ten aanzien van de geschillenregeling niet aangewezen om een bijzondere curator voor [minderjarige] te benoemen. Daarom zal de rechtbank het zelfstandige verzoek van de pleegvader afwijzen. De rechtbank ziet wel aanleiding om een bijzondere curator te benoemen voor [minderjarige] in de bij de rechtbank aanhangige procedure ten aanzien van het verzoek van de pleegvader tot overdracht van de voogdij en het vaststellen van een omgangsregeling. Daarvoor verwijst de rechtbank naar de beschikking van heden met zaaknummer C/02/419019 / FA RK 24-657.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
beslist dat de GI een oriënterend gesprek met MST en de vader kan verrichten zonder toestemming van de voogd;
6.2.
verklaart deze beschikking in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
wijst af het zelfstandige verzoek van de pleegvader.
Deze beslissing is gegeven door mr. De Beer, voorzitter tevens kinderrechter, mr. Dijkman, kinderrechter, en mr. Bolle-Polak, rechter-plaatsvervanger, en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2024 in aanwezigheid van mr. R. de Haas als griffier.