Op 19 april 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan op een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Klager, vertegenwoordigd door mr. R. Moghni, had een klaagschrift ingediend tegen de inbeslagname van een geldbedrag van € 73.000,-. De procedure begon met de behandeling van het klaagschrift op 2 april 2024, waarbij zowel de officier van justitie, mr. T.C.M. Hendriks, als de gemachtigd raadsman aanwezig waren. Klager was echter niet verschenen. De rechtbank had eerder de behandeling van het klaagschrift aangehouden in afwachting van een inhoudelijke beslissing in de strafzaak, die op 1 maart 2024 had plaatsgevonden. In die strafzaak was klager veroordeeld tot een taakstraf en was het in beslag genomen geldbedrag verbeurd verklaard.
Tijdens de zitting op 19 april 2024 werd de bevoegdheid van de rechtbank besproken. De raadsman stelde dat de rechtbank bevoegd was, omdat het klaagschrift was ingediend voordat er hoger beroep was ingesteld. De officier van justitie was van mening dat het klaagschrift niet-ontvankelijk verklaard moest worden, aangezien er inmiddels een vonnis was gewezen in de strafzaak. De rechtbank oordeelde dat het klaagschrift tijdig was ingediend, maar dat klager niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn beklag, gezien de eerdere veroordeling en de verbeurdverklaring van het geldbedrag.
De beslissing om het klaagschrift niet-ontvankelijk te verklaren werd genomen door mr. J.C.A.M. Los, rechter, in aanwezigheid van griffier K. Verdult, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde dag. Klager en het Openbaar Ministerie hebben de mogelijkheid om binnen veertien dagen beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.