Op 19 april 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant in Breda uitspraak gedaan op een klaagschrift van klaagster, die in deze zaak haar auto had verloren door een inbeslagname in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen [belanghebbende]. Klaagster had verzocht om opheffing van het beslag, stellende dat er geen strafvorderlijk belang meer bestond om het beslag voort te zetten. De rechtbank heeft vastgesteld dat klaagster niet aanwezig was bij de behandeling van het klaagschrift, maar dat zij wel behoorlijk was opgeroepen. De officier van justitie, mr. T.C.M. Hendriks, heeft zich verzet tegen de opheffing van het beslag, onder verwijzing naar eerdere veroordelingen van [belanghebbende] voor Opiumwetfeiten en de waarschuwing die klaagster had ontvangen over mogelijke inbeslagname bij toekomstige overtredingen.
De rechtbank heeft in haar beoordeling overwogen dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van de auto. De rechtbank heeft vastgesteld dat [belanghebbende] eerder veroordeeld is voor strafbare feiten die verband houden met de Opiumwet en dat de auto van klaagster is gebruikt bij deze strafbare feiten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later de verbeurdverklaring van de auto zal bevelen. Klaagster is de rechthebbende van de auto, maar de rechtbank oordeelt dat zij onvoldoende voorzorgmaatregelen heeft genomen om te voorkomen dat [belanghebbende] de auto kon gebruiken voor strafbare feiten.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaard, waarmee het beslag op de auto gehandhaafd blijft. Deze beslissing is genomen in het belang van de strafvordering en in overeenstemming met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.