ECLI:NL:RBZWB:2024:2663

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 april 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
C/02/411622 / FA RK 23-3243
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
  • mr. Holierhoek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot wijziging van kinderbijdrage op basis van gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 11 april 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure betreffende de wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw verzocht om een verhoging van de door de man te betalen kinderbijdrage, met als argument dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden. De man, die geen inkomen uit werk heeft, maar wel vermogen dat als pensioenvoorziening fungeert, betwistte dit verzoek. De rechtbank oordeelde dat de man geen draagkracht heeft voor een hogere bijdrage, ondanks de wijziging in de belastingheffing op box 3 inkomsten. De rechtbank concludeerde dat de man, net als ten tijde van de eerdere beschikking, afhankelijk is van zijn vermogen en dat de onttrekkingen aan dit vermogen niet als inkomen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank wees het verzoek van de vrouw af, omdat de man niet in staat was om een hogere kinderbijdrage te betalen. De uitspraak benadrukt de noodzaak om rekening te houden met de financiële situatie van de man en de wettelijke maatstaven voor alimentatie.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Team Familie- en Jeugdrecht
Middelburg
Zaaknummer: C/02/411622 / FA RK 23-3243
datum uitspraak: 11 april 2024
beschikking betreffende levensonderhoud
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 1] , Verenigde Arabische Emiraten ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.L. Spekschoor, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. G.J.M. Gussenhoven, gevestigd te Zeist.
1. De procedure
1.1. De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
- het verzoekschrift van de vrouw tot wijziging kinderalimentatie, met bijlagen 1 tot en met 13, ontvangen op 10 juli 2023;
- het verweerschrift van de man, met bijlagen 1 tot en met 24, ontvangen op 19 oktober 2023;
- het F9-formulier van de vrouw, met bijlagen 13 tot en met 22, ontvangen op 5 februari 2024;
- de brief van de man van 5 februari 2024, met bijlagen 25 tot en met 31.
1.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 14 februari 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de vrouw via een digitale verbinding, vanuit de zittingszaal bijgestaan door mr. Spekschoor, en ook - via een digitale verbinding - bijgestaan door een Nederlandse tolk, mevrouw [naam] en
- de man, bijgestaan door mr. Gussenhoven.
1.3. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen de brief van de man van 7 februari 2024 en de daarbij overgelegde bijlagen, omdat deze volgens haar te laat – niet binnen de termijn van 10 dagen voor de zitting – bij de rechtbank zijn ingediend.
De rechtbank heeft daarop beslist dat zij de begeleidende brief van de man en de daarbij behorende draagkrachtberekening toelaat, maar dat op de bijlagen 32 tot en met 34 geen acht wordt geslagen. Het gaat hier namelijk om stukken die al in november 2023 beschikbaar waren en dus eerder ingediend hadden kunnen worden. Verder heeft de rechtbank beslist dat zij ook toelaat de op 8 februari 2024 ingediende bijlagen 14 en 15 van de vrouw. Partijen moeten zich kunnen uitlaten over de in de procedure over en weer ingenomen stellingen en de rechtbank heeft vastgesteld dat die bijlagen een reactie zijn van de vrouw op de begeleidende brief van de man van 7 februari 2024.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar getrouwd geweest. Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 3 juli 2018 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 22 oktober 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Den Haag.
2.2.
Partijen hebben samen het nu nog minderjarige kind:
-
[minderjarige](hierna ook: [minderjarige] ) geboren te [geboorteplaats] , Duitsland , op [geboortedag] 2011.
2.3.
In de hiervoor genoemde beschikking van 3 juli 2018 heeft de rechtbank een door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vastgesteld en bepaald dat de man daarnaast de jaarlijkse schoolkosten voor [minderjarige] aan de vrouw voldoet.
2.4.
De man heeft tegen de beschikking van de rechtbank Den Haag van 3 juli 2018 hoger beroep ingesteld.
2.5.
Bij beschikking van 18 december 2019 heeft het gerechtshof Den Haag de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vastgesteld op € 1.000,-- per maand. De man heeft zich daarnaast verplicht de schoolkosten voor [minderjarige] te betalen. Ten tijde van de beschikking van het hof bedroegen deze € 13.000,-- per jaar.
2.6.
Als gevolg van de wettelijke indexering bedraagt de kinderalimentatie per 1 januari 2023 € 1.134,64. Aan schoolkosten betaalt de man inmiddels een bedrag van € 760,-- per maand.
2.7.
De vrouw en [minderjarige] hebben hun gewone verblijfplaats in [woonplaats 1] , Verenigde Arabische Emiraten . De man heeft zijn gewone verblijfplaats in [woonplaats 2] , Nederland.

3.Het verzoek

3.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank de door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna: kinderbijdrage) met ingang van de datum van indiening van haar verzoekschrift op een hoger bedrag vast te stellen. In eerste instantie heeft zij verzocht de kinderbijdrage vast te stellen op € 3.449,-- per maand. Uit de berekening die de vrouw in de loop van de procedure heeft ingediend, volgt een draagkracht van de man voor een kinderbijdrage van € 3.231,--. Daarop gewezen, heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling haar verzoek verminderd en de rechtbank verzocht dit bedrag vast te stellen.
3.2.
De man voert verweer tegen het verzoek van de vrouw. Hij vraagt de rechtbank het verzoek van de vrouw af te wijzen.
3.3.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
4.1.
Nu de man in Nederland woont, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 van de Alimentatieverordening rechtsmacht toe ten aanzien van het verzoek tot wijziging kinderalimentatie. Op grond van artikel 4 lid 3 van het Protocol van 23 november 2007 is Nederlands recht op het verzoek tot kinderalimentatie van toepassing, nu de zaak in Nederland is aangebracht alwaar de man zijn gewone verblijfplaats heeft.
Wijziging kinderbijdrage
4.2.
De vrouw onderbouwt het verzoek om verhoging van de kinderbijdrage als volgt.
Er is sprake van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het hof heeft in r.o. 27 van de beschikking van 18 december 2019 geoordeeld dat het vermogen van de man zijn pensioenvoorziening is. Het hof heeft met de pensioenvoorziening vervolgens geen rekening gehouden, omdat de man toen (volgens het hof) nog niet met pensioen was. Dat is nu anders; de man werkt niet meer en geeft zelf aan dat hij met pensioen is gegaan en leeft van zijn vermogen.
Voorts klopt het in r.o. 26 opgenomen uitgangspunt van het hof dat het rendement dat de
man over zijn vermogen heeft lager is dan de daarover verschuldigde belasting niet meer. Ook dat is een wijziging.
4.3.
De man betwist dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden.
Ten tijde van de behandeling van het hoger beroep bij het hof had de man al voor pensioen bestemd vermogen in eigen beheer en geen inkomen uit werk. Die situatie is niet gewijzigd. De man heeft, ondanks verschillende pogingen daartoe, nog steeds geen werk. De man is nu 62 jaar en heeft zich noodgedwongen bij deze situatie moeten neerleggen.
Verder is het rendement dat de man op zijn vermogen maakt vrijwel gelijk aan het rendement waarmee het hof in 2019 rekening heeft gehouden. Ook om die reden is er geen sprake van gewijzigde omstandigheden op grond waarvan de kinderbijdrage hoger vastgesteld zou moeten worden.
4.4.
Een rechterlijke beslissing kan worden gewijzigd op de grond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor het aanvankelijk vastgestelde bedrag niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet (artikel 1:401 lid 1 BW). Het moet hierbij gaan om een wijziging van de omstandigheden, zoals die door de rechter op het moment van de beslissing zijn vastgesteld, dan wel van de omstandigheden waarvan partijen op dat moment zijn uitgegaan. Hiérna moet zich dus een wijziging in die omstandigheden hebben voorgedaan of sprake zijn van nieuwe omstandigheden waarmee eerder geen rekening had kunnen worden gehouden. Niet iedere wijziging van omstandigheden is voldoende voor een wijziging van de vastgestelde alimentatie. Het moet gaan om een wijziging waardoor het aanvankelijk vastgestelde bedrag niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
Tussen partijen is in geschil dat sprake is van wijzigingen van omstandigheden.
4.5.
De rechtbank oordeelt als volgt. In de beschikking van 18 december 2019 heeft het hof in r.o. 24 overwogen dat het heeft gezien dat de man heeft gesolliciteerd, maar tot op heden geen werk heeft gevonden. Het hof is er daarom op het moment van het nemen van de beslissing van uitgegaan dat de man werkloos was en geen inkomen uit arbeid (box 1) had. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de man wel vermogen heeft, maar omdat dit vermogen bestemd is voor zijn oudedagsvoorziening kan van de man, zo leest de rechtbank de beslissing, niet worden verwacht dat er zonder meer op wordt ingeteerd. Het is dus niet zo, zoals de vrouw lijkt te veronderstellen, dat het hof met de pensioenvoorziening geen rekening heeft gehouden omdat de man toen nog niet met pensioen was.
De rechtbank stelt vast dat in de situatie zoals die was ten tijde van de beslissing van het hof geen wijziging is opgetreden. De man heeft, dat staat tussen partijen vast, sinds de beschikking van het hof geen betaald werk meer verricht. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de man ook nu geen inkomen uit arbeid (box 1) heeft en voor zijn levensonderhoud - net als ten tijde van de beslissing van het hof - afhankelijk is van de inkomsten uit zijn vermogen. Uit wat de man heeft aangevoerd begrijpt de rechtbank dat hij zich inmiddels noodgedwongen bij deze situatie heeft neergelegd - de man spreekt daarom niet over met pensioen gaan -, maar dit levert naar het oordeel van de rechtbank geen relevante wijziging van omstandigheden op.
4.6.
In de beschikking van 18 december 2019 heeft het hof ten aanzien van het inkomen van de man uit box 3 geoordeeld (r.o. 25) dat gekeken moet worden naar het feitelijke rendement dat de man over zijn vermogen heeft. Omdat dit inkomen lager lag dan de hierover verschuldigde belasting heeft het hof geen rekening gehouden met inkomen uit box 3. Op basis van het ‘Kerstarrest’ van de Hoge Raad van 24 december 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1963) is het kort gezegd niet langer toegestaan om tot een hogere box 3 heffing te komen dan het werkelijk behaalde rendement. Daarom kan het uitgangspunt van het hof, namelijk dat de box 3 heffing hoger is dan het werkelijk behaalde rendement, niet langer juist zijn. Naar het oordeel van de rechtbank levert dit een wijziging van omstandigheden op die maakt dat de kinderbijdrage opnieuw wordt berekend.
4.7.
In aanvulling op het vorenstaande constateert de rechtbank dat de man sinds 1 december 2019 van [b.v.] een stamrechtuitkering ontvangt van, inmiddels (per 1 januari 2023) € 22.500,-- per jaar. Dit betreft box 1 inkomen. Met dit inkomen heeft het hof destijds geen rekening kunnen houden. Ook dit levert een relevante wijziging van omstandigheden op.
Inhoudelijke beoordeling
Behoefte [minderjarige]
4.8.
Over de behoefte van [minderjarige] zijn partijen het eens. De behoefte van [minderjarige] is in de beschikking van de rechtbank Den Haag van 3 juli 2018 bepaald op € 2.595,-- per maand (exclusief de schoolkosten). In hoger beroep is deze behoefte niet bestreden, waardoor deze vaststaat. Geïndexeerd naar 2023 bedraagt de behoefte van [minderjarige] € 2.887,--.
Draagkracht man
4.9.
De vrouw stelt dat de man voldoende draagkracht heeft voor een hogere bijdrage voor [minderjarige] dan hij nu betaalt. Uit de financiële stukken die zij van de man heeft ontvangen komt naar voren dat de man aanzienlijke bedragen aan zijn vermogen heeft onttrokken. Volgens de vrouw moeten deze onttrekkingen, aangewend voor het levensonderhoud van de man, worden gezien als inkomen. Het vermogen van de man is immers zijn pensioen en als dit zou zijn ondergebracht bij een professionele verzekeraar was dit box 1 inkomen geweest. Dat de man het pensioen in eigen beheer heeft, maakt dit niet anders, aldus de vrouw. De vrouw heeft laten berekenen dat de onttrekkingen uit het vermogen over 2018-2023 gemiddeld
€ 73.745,-- per jaar bedroegen. Als van dit inkomen wordt uitgegaan heeft de man voldoende draagkracht om te voorzien in de behoefte van [minderjarige] .
4.10.
De man betwist dat hij draagkracht heeft voor een hogere kinderbijdrage. Zijn inkomen bestaat uit een stamrechtuitkering van € 22.500,-- bruto op jaarbasis. Het gemiddelde rendement in de afgelopen drie jaren, dus sinds de beschikking van het hof, bedroeg € 14.605,-- per jaar. De man heeft daardoor geen draagkracht om een hogere kinderbijdrage voor [minderjarige] te betalen. De man teert voor zijn eigen levensonderhoud en dat van [minderjarige] al fors in op zijn vermogen. Van hem kan in alle redelijkheid niet gevergd worden dat hij nog meer inteert. Het vermogen van de man betreft immers een pensioenvoorziening. De man is nu 62 jaar. Dit betekent dat hij, uitgaande van een levensverwachting van 80 jaar, van zijn huidige vermogen van € 936.629,-- nog 18 jaar moet rondkomen. De vergelijking met een regulier pensioen, zoals de vrouw die maakt, gaat niet op.
4.11.
De rechtbank oordeelt als volgt. Het hof heeft in de beschikking van 18 december 2019 een duidelijk onderscheid gemaakt tussen inkomen en vermogen. Als de rechtbank de vrouw goed begrijpt, meent zij dat de onttrekkingen die de man aan zijn vermogen doet, moeten worden gezien als inkomen. Dit is echter niet in lijn met hoe het hof hier eerder over heeft geoordeeld. De rechtbank volgt de vrouw hierin dus niet. Uit de beschikking van het hof blijkt verder dat het hof ervan is uitgegaan dat het vermogen van de man tot doel heeft om te fungeren als zijn pensioenvoorziening. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat dit vermogen zoveel mogelijk in tact moet blijven om de man in staat te stellen om voor de rest van zijn leven in zijn eigen levensonderhoud te kunnen blijven voorzien. Dat het hof dit ook zo heeft gezien, volgt uit r.o. 38, waarin het hof overweegt dat alleen wanneer dat noodzakelijk is van de man kan worden verwacht dat hij op dit vermogen inteert, zoals in dit specifieke geval voor de betaling van kinderalimentatie. In die benadering past niet om de onttrekkingen aan het vermogen als inkomen te zien.
Voorts kan aan de man geen verwijt worden gemaakt dat hij geld uit zijn vermogen opneemt. Hij heeft immers geen werk en is voor zijn levensonderhoud nagenoeg volledig afhankelijk van (de inkomsten uit) zijn vermogen. Als de rechtbank de vrouw goed begrijpt, stelt zij dat de onttrekkingen aan het vermogen van een zodanig hoog niveau zijn dat dit rechtvaardigt deze als inkomen mee te nemen in de draagkrachtberekening. Ook in die redenering volgt de rechtbank de vrouw niet. De rechtbank stelt vast dat een belangrijk deel van de onttrekkingen is te verklaren doordat de man in 2019 een woning heeft gekocht en in 2020 en in 2021 een lening heeft verstrekt aan zijn partner van in totaal € 170.000,--. De daarmee gemoeide bedragen zijn dus herbelegd en daarmee niet aan het vermogen van de man onttrokken. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat de man vrij is in de wijze waarop hij zijn pensioenvoorziening beheert en de keuzes die hij daarin maakt (herbelegging), zolang dit niet ten koste gaat van de door het hof vastgestelde alimentatieverplichting jegens [minderjarige] . De rechtbank heeft geen enkele aanleiding te veronderstellen dat keuzes van de man wel ten koste van de kinderalimentatie-verplichting gaan; de man heeft tot op heden de door het hof vastgestelde kinderalimentatie betaald en daarnaast betaalt hij ook nog steeds, conform de afspraak, de schoolkosten voor [minderjarige] . Daarbij stelt de rechtbank vast dat de man zijnerzijds niet heeft gevraagd de kinderalimentatie op een lager bedrag vast te stellen. Dit alles leidt ertoe dat de rechtbank de opnames uit en herbeleggingen van het vermogen niet als inkomen meeneemt bij de berekening van de draagkracht van de man.
4.12.
In dit verband overweegt de rechtbank nog dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling de verwijtbaarheid van het inkomensverlies van de man ter discussie heeft gesteld. Volgens de vrouw heeft de man niet aangetoond dat hij sinds de beschikking van het hof naar werk heeft gezocht en daarom meent zij dat aan de man een verdiencapaciteit moet worden toegekend.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling de verdiencapaciteit van de man voor het eerst aan de orde heeft gesteld. Hierdoor heeft de man zich hiertegen niet adequaat kunnen verweren. Daarnaast is het zo dat de verwijtbaarheid van inkomensverlies al uitgebreid aan de orde is geweest in de procedure bij het hof en het hof aan de man geen verdiencapaciteit heeft toegerekend. Dit alles betekent dat de rechtbank voorbijgaat aan het door de vrouw op de valreep gedane, niet onderbouwde beroep op verdiencapaciteit van de man.
4.13.
Bij de berekening van de draagkracht houdt de rechtbank rekening met het bedrag dat de man jaarlijks ontvangt uit zijn stamrecht BV. Per 2023 is dat een bedrag van € 22.500,--. Dit betreft box 1 inkomen.
4.14.
Tussen partijen is dan nog in geschil het bij de draagkrachtberekening mee te nemen rendement op het vermogen (box 3). Voor het gemiddelde rendement dat de man op zijn vermogen heeft, kijkt de rechtbank naar het behaalde rendement over de jaren 2018 tot en met 2023. Door het rendement over deze periode te berekenen, ontstaat er een representatief beeld van het met het vermogen behaalde rendement.
4.15.
De man beheert zijn vermogen zelf, tot voor kort in samenwerking met de banken Van Lanschot Bankiers en Rabobank, waar hij beleggingsportefeuilles aanhield. De man heeft tegen het einde van 2023 zijn beleggingsportefeuilles bij Rabobank en Van Lanschot verkocht. Daarnaast heeft de man in 2019 een woning gekocht en verder heeft hij in 2020 en 2021, tegen betaling van 2% rente, een lening verstrekt aan zijn vriendin van in totaal
€ 170.000,--. De man heeft een overzicht van de behaalde rendementen in de procedure overgelegd. Uit de stukken van de man blijkt verder dat hij op 31 december 2018 beschikte over een vermogen van € 1.183.588,-- en op 31 december 2023 over een vermogen van
€ 936.629,--.
4.16.
De vrouw heeft advies ingewonnen bij Welling Advies. Ook Welling heeft een overzicht gemaakt van het door de man jaarlijks gerealiseerde rendement, over de periode 2019 – 2023 (bijlage 21; rapport en bijlage 14; aanvullend rapport).
4.17.
De rechtbank stelt vast dat de door de man en de vrouw ingediende overzichten redelijk op elkaar aansluiten. Alleen in 2019 is er een beduidend verschil. Daarover heeft de advocaat van de vrouw ter zitting gesteld dat Welling de aansluiting met het tussentijdse overzicht en het jaaroverzicht van de beleggingen van de man bij Van Lanschot niet heeft kunnen maken. Welling is er daarom van uitgegaan dat de man een extra opname uit vermogen heeft gedaan waarmee het rendement is gecorrigeerd. De man heeft gemotiveerd betwist dat er een extra opname is gedaan. Omdat de vrouw dit verder onbesproken heeft gelaten, gaat de rechtbank ervan uit dat de aanname van Welling geen feitelijke grondslag heeft. Dit betekent dat de rechtbank voor de berekening van het gemiddelde rendement zal uitgaan van de gegevens van de man. Uit de stukken van de man (productie 7 en de begeleidende brief van 7 februari 2024) volgt dat hij in de jaren 2018 t/m 2023 een jaarlijks rendement (resultaat plus rente) heeft gerealiseerd van
2018 - € 84.594,=;
2019 € 145.948,=;
2020 € 31.661,=;
2021 € 105.571,=;
2022 - € 93.416,=;
2023 € 39.400,=.
Op grond daarvan berekent de rechtbank het gemiddelde feitelijke rendement van de man over zijn vermogen op een bedrag van € 24.095,--.
4.18.
Anders dan ten tijde van de beslissing van het hof gaat de rechtbank er nu van uit dat de werkelijke box 3 inkomsten (rendement) van de man hoger zijn dan de daarover verschuldigde belasting en dat dus rekening moet worden gehouden met een inkomen uit box 3. Dit komt in mindering op het feitelijk rendement. Uit het vorenstaande blijkt dat in dat geval hoe dan ook slechts een klein inkomen resteert, naast het box 1 inkomen dat de man heeft uit zijn stamrecht BV. Voor de rechtbank is daarmee zonneklaar dat de man geen draagkracht heeft voor een hogere kinderbijdrage voor [minderjarige] . Met de huidige uitgaven die de man voor [minderjarige] doet, kinderbijdrage en schoolkosten, moet de man nog steeds interen op zijn vermogen. De omstandigheid dat hij nu een deel daarvan kan voldoen uit een klein inkomen (uit arbeid en vermogen) leidt niet tot een hogere kinderbijdrage. Op grond van de stukken van de man stelt de rechtbank verder vast dat de vermogenspositie van de man ten opzichte van 2018 met € 250.000,-- is afgenomen. Op zich klopt het, zoals de vrouw nog heeft aangevoerd, dat de woning van de man in waarde is gestegen, maar zelfs als deze waardestijging in acht wordt genomen, komt de man niet aan het vermogen dat hij had ten tijde van de beschikking van het hof. Bovendien zit de overwaarde ‘vast’ in het huis en ontvangt de man hieruit geen rendement. Wil de man de overwaarde kunnen benutten dan zal hij de woning te gelde moeten maken, maar dat is hier niet aan de orde.
Al met al komt de rechtbank tot het oordeel dat de man geen draagkracht heeft voor een hogere bijdrage. Dat betekent dat het verzoek van de vrouw tot wijziging van de kinderbijdrage zal worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst het verzoek van de vrouw tot wijziging van de eerder vastgestelde kinderbijdrage af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Holierhoek, rechter, en in tegenwoordigheid van mr. Knops-Pijper, griffier, in het openbaar uitgesproken op 11 april 2024.
Mededeling van de griffier:
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
  • door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
  • door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
’s-Hertogenbosch