ECLI:NL:RBZWB:2024:2705

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
25 april 2024
Zaaknummer
02/096046-23, 02/031364-22 (TUL)
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • M. Combee
  • A. Bogaert
  • J. Kempen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een minderjarige verdachte voor afpersing, mishandeling en wapenbezit

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 april 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, geboren in 2008, die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten, waaronder afpersing, poging tot afpersing, mishandeling, vernieling en het voorhanden hebben van een mes. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie van drie maanden en een werkstraf van 140 uur. Tevens is een vordering tot tenuitvoerlegging van 30 dagen jeugddetentie toegewezen. De feiten vonden plaats in Middelburg en Goes in april en oktober 2023, waarbij de verdachte slachtoffers heeft bedreigd met een mes en hen heeft mishandeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, ondanks zijn jonge leeftijd, een patroon van gewelddadig gedrag vertoont en heeft de vordering van de officier van justitie grotendeels toegewezen. De rechtbank heeft bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder deelname aan hulpverlening en toezicht door de jeugdreclassering. De rechtbank heeft de zaak behandeld met gesloten deuren, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De rechtbank heeft de verklaringen van de slachtoffers en getuigen als geloofwaardig beoordeeld en heeft de verdachte gedeeltelijk vrijgesproken van enkele tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Team jeugd
Zittingsplaats: Breda
parketnummers: 02/096046-23, 02/031364-22 (TUL)
vonnis van de meervoudige kamer van 24 april 2024
in de strafzaak tegen de minderjarige
[verdachte]
geboren op [geboortedag] 2008 te [geboorteplaats]
wonende te [woonadres]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Spijkenisse
raadsvrouw mr. S. van Minderhout, advocaat te Breda

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld met gesloten deuren op de zitting van 10 april 2024, waarbij de officier van justitie, mr. Van Leeuwen, en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
Ter zitting is ook de vordering tot tenuitvoerlegging behandeld met bovenvermeld parketnummer.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 5 april 2023 en 7 april 2023 in Middelburg op straat meerdere slachtoffers heeft afgeperst/heeft geprobeerd hen af te persen onder bedreiging van een mes of door mishandeling, hetgeen in verschillende juridische varianten is tenlastegelegd (feiten 1, 2 en 3). Ook wordt verdachte verdacht van het plegen van een mishandeling en een vernieling op 31 maart 2023 te Middelburg door een slachtoffer te bespuiten met graffiti (feit 4) en van het op zak hebben van een mes op 17 oktober 2023 te Goes (feit 5).

3.De voorvragen

De dagvaarding is geldig.
De rechtbank is bevoegd.
De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.
Er is geen reden voor schorsing van de vervolging.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
Feit 1
De officier van justitie is van mening dat niet gekomen kan worden tot een bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde poging tot diefstal en verzoekt om verdachte hiervan vrij te spreken. De officier van justitie acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de subsidiair tenlastegelegde poging tot afpersing heeft gepleegd door een bivakmuts op te doen, door het [slachtoffer 1] te bedreigen met een mes en door hem te vragen of hij geld bij zich had, of hij kon pinnen en welke mobiel hij bij zich had. De officier van justitie gaat er hierbij vanuit dat verdachte dit feit alleen heeft gepleegd.
Feit 2
Ook ten aanzien van dit feit is de officier van justitie van mening dat niet gekomen kan worden tot de bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde diefstal, en de officier van justitie verzoekt verdachte hiervan vrij te spreken. De officier van justitie acht de subsidiair tenlastegelegde afpersing wel wettig en overtuigend bewezen. De officier van justitie gaat er vanuit dat verdachte de slachtoffers bang heeft gemaakt door met een bivakmuts op hen een mes te tonen en door te zeggen dat wanneer zij geen sigaretten zouden afgeven hij één van hen zou steken, met als gevolg dat aan verdachte sigaretten zijn afgestaan. Ook hier gaat de officier van justitie er vanuit dat verdachte dit feit alleen heeft gepleegd.
Feit 3
Nu niet kan worden vastgesteld dat verdachte was gericht op het afpakken van de ketting van het slachtoffer is de officier van justitie van mening dat niet gekomen kan worden tot de bewezenverklaring van de poging diefstal en van de poging afpersing zoals primair en subsidiair tenlastegelegd. De officier van justitie acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van het slachtoffer door het slachtoffer meermalen met vlakke hand in het gezicht te slaan.
Feit 4
De officier van justitie acht voorts de mishandeling van [slachtoffer 2] en de vernieling van haar kleding wettig en overtuigend bewezen. Door [slachtoffer 2] te bespuiten met een verfspuitbus is haar kleding vernield en was er sprake van een hevig onlust opwekkende gewaarwording in of aan het lichaam bij [slachtoffer 2] .
Feit 5
Tot slot acht de officier van justitie ook het voorhanden hebben van het mes door verdachte wettig en overtuigend bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Feit 1
De verdediging is van mening dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair en subsidiair tenlastegelegde wanneer de rechtbank uitgaat van de verklaring van verdachte dat hij niet heeft gevraagd om geld. Wanneer de rechtbank uitgaat van de verklaring van [slachtoffer 1] en van [getuige] is de verdediging van mening dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de primair tenlastegelegde poging diefstal. De verdediging refereert zich in dat geval aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de bewezenverklaring van de subsidiair tenlastegelegde poging afpersing. Wel verzoekt de verdediging verdachte partieel vrij te spreken van het medeplegen en van het houden van het mes tegen de keel en in de buurt van de hartstreek, nu hiervoor onvoldoende bewijs is.
Feit 2
De verdediging is van mening dat er onvoldoende bewijs is om te komen tot een bewezenverklaring van dit feit nu niet voldaan wordt aan het bewijsminimum. Het enige bewijs is afkomstig van één en dezelfde bron, te weten van de verklaring van de melder, die onvoldoende wordt ondersteund door de camerabeelden nu hierop geen mes bij verdachte is te zien. De verdediging is van mening dat verdachte hierom dient te worden vrijgesproken van dit feit. Er is in ieder geval geen sprake van medeplegen.
Feit 3
De verdediging is met de officier van justitie van mening dat bij verdachte geen sprake was van opzet op het wegnemen van de ketting bij het slachtoffer, zodat verdachte dient te worden vrijgesproken van de poging diefstal en van de poging afpersing zoals primair en subsidiair tenlastegelegd. Verdachte dient ook te worden vrijgesproken van de meer subsidiair tenlastegelegde mishandeling, nu uit het dossier onvoldoende blijkt of verdachte daadwerkelijk heeft geslagen of dat hij enkel een ‘veeg’ heeft gegeven, zoals verdachte verklaart, en of er wel sprake was van pijn of letsel bij het slachtoffer.
Feit 4
Voorts is de verdediging van mening dat door het spuiten van verf op een persoon niet gesproken kan worden van een hevig onlust opwekkende gewaarwording in of aan het lichaam. Verdachte dient hier dan ook van te worden vrijgesproken. Wat betreft de tenlastegelegde beschadiging van de kleding van [slachtoffer 2] kan niet worden vastgesteld of deze kon worden hersteld. De verdediging refereert zich ten aanzien van dit feit.
Feit 5
Tot slot heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het voorhanden hebben van het mes aangezien uit het dossier niet blijkt dat er sprake is van een wapen genoemd in categorie VI van de Wet wapens en munitie.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
De bewijsmiddelen
De bewijsmiddelen zijn in bijlage II aan dit vonnis gehecht.
4.3.2
De bijzondere overwegingen met betrekking tot het bewijs
Feit 1
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte op 5 april 2023 te Middelburg het slachtoffer [slachtoffer 1] heeft aangesproken en heeft meegenomen naar een steeg. Hierna heeft verdachte zijn bivakmuts opgedaan en heeft hij een mes uit zijn broek gehaald. Verdachte vroeg aan [slachtoffer 1] of hij geld bij zich had, is met het mes op [slachtoffer 1] afgelopen, heeft met de punt van het mes in zijn linkerwang geduwd, heeft het mes op de rechterwang van [slachtoffer 1] gelegd en heeft het mes tegen de keel van [slachtoffer 1] gezet. Ook heeft verdachte het mes ter hoogte van het hart van [slachtoffer 1] tegen zijn jas gehouden.
De rechtbank stelt vast dat verdachte door deze handelingen met het mes gepleegd en door [slachtoffer 1] te vragen of hij geld bij zich had, heeft geprobeerd [slachtoffer 1] geld aan hem af te laten geven. De rechtbank komt hiermee niet tot een bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde poging tot diefstal, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De rechtbank acht de subsidiaire tenlastegelegde poging tot afpersing door bedreiging met geweld wel wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank spreekt verdachte partieel vrij van het medeplegen van dit feit, nu niet blijkt van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en de andere aanwezigen bij de afpersing.
Voor zover verdachte heeft verklaard niet te hebben gevraagd om geld, en hij verklaart dat hij het mes niet tegen de keel noch in de buurt van de hartstreek van [slachtoffer 1] heeft gehouden, merkt de rechtbank op dat zij geen reden ziet om te twijfelen aan de verklaringen van [slachtoffer 1] en [getuige] die hier beiden over hebben verklaard. Temeer niet nu verdachte bij de politie wel heeft verklaard het mes onder andere tegen de borst van [slachtoffer 1] te hebben gehouden. De rechtbank gaat dan ook uit van de verklaringen van [slachtoffer 1] en [getuige]. Uit de beschrijving van de camerabeelden volgt bovendien dat verdachte en [slachtoffer 1] niet de hele tijd volledig in beeld zijn geweest tijdens het dreigen met het mes.
Feit 2
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte op 7 april 2023 in Middelburg op straat een groepje jongeren heeft benaderd en dat hij hen heeft gevraagd om sigaretten, waarna hij zijn jas omhoog trok en een mes liet zien dat hij in zijn broeksband had zitten. Verdachte heeft vervolgens gezegd dat, als zij hun sigaretten niet zouden afgeven, hij hen neer zou steken. Hierop zijn door meerdere jongeren van het groepje sigaretten aan verdachte afgegeven.
Ook hier stelt de rechtbank vast dat verdachte door het mes te laten zien en door te zeggen dat hij (één van de) jongeren zou neersteken wanneer die geen sigaretten zouden afgeven, de jongeren heeft gedwongen hun sigaretten aan hem af te staan. De rechtbank komt hiermee echter niet tot de bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde diefstal, zodat verdachte hiervan zal worden vrijgesproken. De subsidiair tenlastegelegde afpersing acht de rechtbank wel wettig en overtuigend bewezen. Ook bij dit feit is niet vast te stellen dat andere bij de afpersing aanwezig zijnde personen nauw en bewust hebben samengewerkt met verdachte bij het plegen van de afpersing. De rechtbank zal verdachte dan ook partieel vrijspreken van het medeplegen van dit feit.
Voor zover verdachte heeft verklaard dat hij geen mes heeft getoond en hij niet heeft gevraagd om sigaretten overweegt de rechtbank dat de verklaring van de meldster wordt bevestigd door één van de andere jongeren die erbij aanwezig waren en door de camerabeelden. Hierop is te zien dat verdachte zijn jas omhoog trekt, waarna één van de jongeren zijn handen omhoog houdt en deze achteruit loopt, waaruit de rechtbank afleidt dat dit het moment was dat verdachte zijn mes aan hem toonde. Ook is op de beelden te zien dat aan hem sigaretten worden toegegooid. De rechtbank ziet dan ook geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de meldster.
Feit 3
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte op 7 april 2023 in Middelburg samen met een medeverdachte twee jongens op straat hebben benaderd. De medeverdachte liep naar één van de jongens, pakte diens ketting vast, vroeg hoeveel de ketting waard was en liet de ketting vervolgens weer los. Verdachte is hierna naar de andere jongen gelopen en heeft hem twee keer met vlakke hand in het gezicht geslagen. Deze jongen heeft aan de politie verteld dat hij harde klappen in zijn gezicht heeft gekregen.
De rechtbank stelt vast dat hieruit niet valt af te leiden dat verdachte het opzet had op het wegnemen of dwingen tot het afgeven van de ketting zodat de rechtbank verdachte zal vrijspreken de primair tenlastegelegde poging tot diefstal en van de subsidiair tenlastegelegde poging tot afpersing.
De rechtbank acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de jongen tweemaal in het gezicht heeft geslagen. Verdachte heeft weliswaar verklaard dat hij enkel zijn hand in het gezicht van de jongen heeft gelegd, maar uit de beschrijving van de camerabeelden blijkt duidelijk dat verdachte een aantal klappen in het gezicht van de jongen heeft gegeven, hetgeen het verhaal van de jongen bevestigt. De rechtbank schuift de verklaring van verdachte daarom als ongeloofwaardig terzijde en acht de meer subsidiair tenlastegelegde mishandeling wettig en overtuigend bewezen. Dat uit twee van zulke klappen pijn bij het slachtoffer is ontstaan, is een gevolg dat naar algemene ervaringsregels valt te verwachten.
Feit 4
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte op 31 maart 2023 in Middelburg met een verfspuitbus zwarte verf heeft gespoten op het haar en op de kleding van [slachtoffer 2] .
De rechtbank stelt vast dat uit het dossier niet blijkt dat [slachtoffer 2] door het bespoten worden met verf pijn heeft ondervonden en/of dat zij letsel heeft opgelopen, wat voor een bewezenverklaring van mishandeling in de zin van artikel 3000 Sr is vereist. Evenmin blijkt uit het dossier dat dit bij [slachtoffer 2] een hevig onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam teweeg heeft gebracht. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van de tenlastegelegde mishandeling.
Wel acht de rechtbank gelet op voorgaande de beschadiging van de kleding van [slachtoffer 2] wettig en overtuigend bewezen.
Feit 5
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat verdachte op 17 oktober 2023 in Goes over straat liep terwijl hij een mes van 24 centimeter lang bij zich had en dat hij op dat moment vijftien jaar oud was.
De rechtbank stelt vast dat verdachte gezien zijn minderjarigheid op grond van artikel 26 van de Wet wapens en munitie (hierna: WWM) verboden was om een wapen van categorie IV van de WWM op zak te hebben. Anders dan de raadsman en met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het mes dat verdachte onder zich had, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder het is aangetroffen, moet worden aangemerkt als een voorwerp bedoeld in artikel 2, eerste lid, categorie IV, onderdeel 7 van de Wet wapens en munitie. Een mes is naar algemene ervaringsregels geschikt om letsel toe te brengen of te dreigen. Verdachte heeft over het mes ter terechtzitting verklaard dat hij het mes bij zich had voor zijn eigen veiligheid. Hij had ruzie met jongens en wist dat er die dag mogelijk ‘iets zou kunnen gebeuren’. Daarmee was het mes ook tot het toebrengen van letsel of dreigen bestemd. Naar het oordeel van de rechtbank valt het mes dat verdachte bij zich had dan ook onder een wapen van categorie IV ondanks dat het mes niet door een deskundige nader is beschreven.
De rechtbank acht, gelet op voorgaande, het tenlastegelegde voorhanden hebben van een wapen van categorie IV, terwijl verdachte nog geen achttien jaar was, dan ook wettig en overtuigend bewezen.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op 5 april 2023 te Middelburg ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 1] te dwingen tot de afgifte van goederen van zijn gading, die geheel aan die die [slachtoffer 1] toebehoorden, voor die [slachtoffer 1] is gaan staan, en een bivakmuts heeft opgezet, en een mes, aan die [slachtoffer 1] heeft getoond, en dit mes tegen een wang van die [slachtoffer 1] heeft gehouden en dit mes tegen de keel en in de buurt van de hartstreek heeft gehouden en die [slachtoffer 1] de woorden heeft toegevoegd 'Heb je geld bij je', terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2
op 7 april 2023 te Middelburg met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld personen heeft gedwongen tot de afgifte van sigaretten, die aan die personen toebehoorden door die personen een mes te tonen en die personen de woorden toe te voegen 'Als je je sigaretten niet afgeeft dan steek ik je neer';
3
op 7 april 2023 te Middelburg een persoon heeft mishandeld door die persoon meermalen tegen het hoofd te slaan;
4
op 31 maart 2023 te Middelburg opzettelijk en wederrechtelijk enige kleding, die geheel aan [slachtoffer 2] toebehoorde, heeft beschadigd;
5
op 17 oktober 2023 te Goes, terwijl hij de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, een wapen van categorie IV, te weten een mes, voorhanden heeft gehad.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. Dit levert de in de beslissing genoemde strafbare feiten op.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert aan verdachte op te leggen een werkstraf van 140 uren, met aftrek van het voorarrest, en een voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaar en de bijzondere voorwaarden zoals door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) geadviseerd in de rapportage van 8 april 2024. Hiernaast dienen als extra bijzondere voorwaarden te worden opgelegd dat verdachte dient mee te werken aan het verkennen van de mogelijkheden van ITB Harde Kern, en eventueel hieraan mee te werken, dat verdachte dient mee te werken aan het bekijken of hij bij zijn vader kan wonen, en dat aan verdachte een verbod om drugs te gebruiken wordt opgelegd. De officier van justitie vordert de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat volstaan kan worden met een jeugddetentie voor de duur van het voorarrest, met aftrek hiervan. Dit gelet op artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals diens gezondheidsklachten en omdat hij zijn leven weer op de rit wil krijgen waarvoor hem het voordeel van de twijfel moet worden gegeven en hij een kans verdient. Verdachte is bereid om zich aan de voorgestelde voorwaarden te houden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich op meerdere momenten schuldig gemaakt aan (poging tot) straatroven, mishandeling en vernieling. Verdachte heeft op 31 maart 2023 zijn eerste slachtoffer gemaakt door een meisje op straat te bespuiten met zwarte graffiti. Op 5 april 2023 heeft verdachte op straat geprobeerd een jongen geld afhandig te maken door hem te bedreigen met een mes. Slechts twee dagen later, op 7 april 2023, heeft verdachte opnieuw slachtoffers gemaakt door een groepje jongeren op straat sigaretten afhandig te maken, ook hier weer door te dreigen met een mes. Op diezelfde dag, enkele uren later sloeg verdachte wederom toe. Ditmaal door een slachtoffer op straat in het gezicht te slaan. Tot slot liep verdachte op 17 oktober 2023 op straat met een mes op zak. Opmerkelijk is dat verdachte ten tijde van het plegen van de eerste vier feiten in een schorsing liep vanwege de verdenking van twee eerder gepleegde roofovervallen, en dat verdachte ten tijde van het plegen van het vijfde feit in een schorsing liep vanwege de verdenking van de eerste vier feiten, en notabene één van de schorsingsvoorwaarden was dat hij geen mes bij zich zou dragen.
Verdachte lijkt het normaal te vinden om op straat met een mes rond te lopen en lijkt niet te schromen hiermee te dreigen en hiermee geweld op straat toe te passen. Afzichtelijk gedrag vindt de rechtbank. Verdachte doet zijn gedrag af als ‘stoerdoenerij’ en heeft verklaard met een mes op zak te lopen omdat hij ruzie heeft met veel jongens en ter bescherming van zichzelf. Verdachte geeft hiermee te kennen dat hij totaal niet stil staat bij de risico’s die het dragen van een mes op straat met zich meebrengen. In het recente verleden zijn er meerdere jongens in de omgeving van verdachte slachtoffer geworden van steekincidenten, waarbij de slachtoffers zelfs zijn overleden. Verdachte lijkt hieruit weinig lering te hebben getrokken. Dit baart de rechtbank zorgen. Bovendien geeft verdachte met zijn gedrag te kennen ook niet stil te hebben gestaan bij de gevolgen die zijn gedrag hebben op slachtoffers en op de samenleving. De ervaring leert dat slachtoffers van een straatroof zich lange tijd niet meer veilig voelen. Dit soort ernstige feiten met een gewelddadig karakter, leiden tot onrust in de samenleving. Dat verdachte hierbij niet heeft stilgestaan, neemt de rechtbank hem kwalijk.
Uit het onderzoek van de Raad van 12 maart 2024 volgt onder meer dat de kans op herhaling van delictgedrag, gezien het dynamisch risicoprofiel van verdachte, heel hoog is. Desondanks zijn er wel veranderbare punten bij verdachte die van positieve invloed zijn op het recidiverisico. Zo heeft hij een nieuwe stageplaats gevonden, heeft hij een vertrouwensband opgebouwd met zijn begeleider vanuit Open Door en wordt gezien dat de moeder stappen heeft gezet wat betreft het stellen van regels en grenzen. Verdachte lijkt ook onder de indruk van de voorlopige hechtenis. Hij is nu gemotiveerd om dingen anders te gaan aanpakken. De Raad stelt dat moet worden ingezet op de leefgebieden van verdachte die de kans op herhaling verminderen, zoals op gezin, vrijetijdsbesteding, geestelijke gezondheid, houding en op sociale vaardigheden. Hiervoor is de begeleiding van de jeugdreclassering noodzakelijk. Ook moet verdachte de consequenties van zijn negatieve gedrag ervaren. Hij heeft het nodig dat anderen hem consequent begrenzen en dat deze hem wijzen op consequenties.
Uit het aanvullend onderzoek van de Raad van 8 april 2024 volgt dat verdachte na zijn voorlopige hechtenis /detentie niet meer terug wil naar zijn moeder. Hij wil naar iemand die naar hem luistert en die hem kan helpen. Hierom is er contact gezocht met de vader, die tot voor kort niet in beeld was, en zijn de mogelijkheden tot plaatsing bij de vader in Utrecht onderzocht. De Raad vindt het, in geval van een plaatsing bij de vader, in elk geval van belang dat verdachte open blijft staan voor hulpverlenging, dat hij een zinvolle dagbesteding heeft in de vorm van school, werk of een andere dagbesteding,en dat hij tot zijn voorgenomen start aan de entree opleiding niveau 1 in september 2024 een duidelijk vaste structuur zal hebben.
De Raad adviseert de jeugdreclassering in dit kader om de haalbaarheid van ITB Harde Kern te onderzoeken, om te voorkomen dat verdachte te veel ongestructureerde vrije tijd heeft met als risico dat hij opnieuw in de problemen komt.
De Raad adviseert gelet op voorgaande - maar ook gezien de ernst en de veelheid van de delicten - aan verdachte op te leggen een voorwaardelijke jeugddetentie en een onvoorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf. De Raad adviseert hierbij als bijzondere voorwaarde op te leggen dat verdachte:
-meewerkt aan hulpverlening die door de jeugdreclassering noodzakelijk geacht wordt, zoals Open Door (of een soortgelijke organisatie), Multisysteemtherapie (MST), en andere vormen van de behandeling vanuit GGZ De Viersprong of een soortgelijke instantie, in de provincie Utrecht;
-meewerkt aan psycho-educatie door Open Door of een soortgelijke instantie in de provincie Utrecht, over middelengebruik en over de mogelijke effecten daarvan;
-meewerkt aan de afname van urinecontroles, indien en zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;
-meewerkt aan het verkrijgen/behouden van een zinvolle dagbesteding (school) met als doel het verkrijgen van een zinvol toekomstperspectief; (school) met als doel het verkrijgen van een zinvol toekomstperspectief;
-meewerkt aan het verkrijgen/behouden van een structurele vrijetijdsbesteding of sport;
-het verboden is een mes op zak te hebben;
waarbij aan de gecertificeerde instelling, te weten de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te Amsterdam opdracht wordt gegeven om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de minderjarige ten behoeve daarvan te begeleiden.
De vertegenwoordiger van de Raad heeft ter zitting aanvullend opgemerkt erg geschrokken te zijn van de houding van verdachte ten aanzien van de feiten en van het gemak waarmee hij een mes op zak heeft gehad. De Raad beseft zich dat er nog een aantal open eindjes zijn, gezien de wisseling van regio, en hoopt dat de gedeeltelijke toewijzing van de gevorderde tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie tijd zal bieden een en ander duidelijk en geregeld te krijgen voor verdachte bij zijn vader. De Raad benadrukt het belang van een behandeling (in Utrecht mogelijk bij Fivoor en/of De Waag) en van een begeleiding (ITB Harde Kern) van verdachte.
Door de jeugdreclassering is ter zitting aangegeven dat zij intern de begeleiding kunnen overdragen naar de regio Utrecht om daar de hulpverlening voor verdachte te faciliteren. De jeugdreclassering kan zich vinden in de voorwaarden zoals door de Raad geformuleerd.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de aard en de ernst van de feiten, en gekeken naar de LOVS-oriëntatiepunten. Ook heeft de rechtbank gekeken naar het strafblad van verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten en dat er daarnaast sprake is van artikel 63 Sr. Hiernaast heeft de rechtbank rekening gehouden met de jonge leeftijd van verdachte maar ook met het gemak waarmee, en het korte tijdsbestek waarin, hij de feiten heeft gepleegd.
De rechtbank is, alles overwegend, met de officier van justitie, van oordeel dat een voorwaardelijke jeugddetentie van drie maanden, met een proeftijd van twee jaar, en een werkstraf van 140 uren met aftrek van voorarrest, passend en geboden is. De rechtbank zal bij de voorwaardelijke jeugddetentie de bijzondere voorwaarden opleggen zoals door de Raad geadviseerd, met uitzondering van het verbod op het bij zich hebben van een mes, nu dit al bij de wet verboden is. De rechtbank zal, gelet op het belang van begeleiding van verdachte, zoals ook door de Raad is benadrukt, als extra bijzondere voorwaarde opleggen dat verdachte dient mee te werken aan een onderzoek naar de haalbaarheid van ITB Harde Kern en dat hij aan ITB Harde Kern zal meewerken, indien dit haalbaar en nodig blijkt.
Dadelijke uitvoerbaarheid
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan misdrijven die zijn gericht tegen of gevaar hebben veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten afpersing en mishandeling.
Gelet op de hierboven genoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan (met geweld). Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hierna op grond van artikel 77z van het Wetboek van Strafrecht te stellen voorwaarden en het op grond van artikel 77aa van het Wetboek van Strafrecht uitgeoefende toezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.

7.De vordering tot tenuitvoerlegging

De officier van justitie heeft gevorderd dat de voorwaardelijke jeugddetentie van 63 dagen die aan verdachte is opgelegd bij vonnis van 10 juli 2023 ten uitvoer zal worden gelegd.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting zijn vordering gewijzigd, in die zin dat hij enkel de tenuitvoerlegging van een gedeelte van genoemde voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie vordert, te weten 30 dagen.
De verdediging heeft zich ter terechtzitting primair op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen nu de verdediging heeft bepleit tot vrijspraak van het strafbare feit (feit 5). De verdediging heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen, gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, dat het in het belang van verdachte is dat hij niet langer vast zit en dat hij aan zichzelf en zijn toekomst kan gaan werken. Meer subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vordering gedeeltelijk kan worden toegewezen en dat deze dient te worden omgezet naar een werkstraf, zodat verdachte niet opnieuw in detentie moet verblijven.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich vóór het einde van de proeftijd schuldig heeft gemaakt aan een nieuw strafbaar feit (feit 5, parketnummer 02/096046-23) en dat hij daarmee de algemene voorwaarde heeft overtreden. Gelet hierop kan de vordering tot tenuitvoerlegging worden toegewezen. De rechtbank acht het evenwel niet passend om de hele vordering toe te wijzen, gelet op de ernst van het nieuwe strafbare feit enerzijds en de lange duur van de voorwaardelijke straf anderzijds. Daarom zal de rechtbank de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 30 uur toewijzen en de vordering voor het overige afwijzen. De rechtbank ziet geen aanleiding de jeugddetentie om te zetten in een werkstraf, aangezien verdachte met de eerder opgelegde voorwaardelijke jeugddetentie al een kans heeft gehad om zich te bewijzen, maar hij er desondanks voor heeft gekozen opnieuw een strafbaar feit te plegen. De consequenties hiervan komen dan ook voor rekening van verdachte.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 45, 63, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77za, 77aa, 300, 317, 350 van het Wetboek van Strafrecht en artikelen 26 en 54 van de Wet wapens en munitie zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezenverklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1, subsidiair : poging tot afpersing
feit 2, subsidiair : afpersing
feit 3, meer subsidiair : mishandeling
feit 4 : opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten
dele aan een ander toebehoort, beschadigen
feit 5 : handelen in strijd met artikel 26, vijfde lid, van de Wet
wapens en munitie
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentie van drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat deze jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat verdachte voor het einde van de proeftijd na te melden voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt als
algemene voorwaardedat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- stelt als
bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte meewerkt aan een onderzoek naar de haalbaarheid van ITB Harde Kern en dat hij hieraan zo nodig zal meewerken;
* dat verdachte meewerkt aan hulpverlening die door de jeugdreclassering noodzakelijk geacht wordt, zoals Open Door (of een soortgelijke organisatie), Multisysteemtherapie (MST) en andere vormen van de behandeling vanuit GGZ De Viersprong of een soortgelijke instantie, in de provincie Utrecht zoals De Waag en/ of Fivoor;
* dat verdachte meewerkt aan psycho-educatie door Open Door of een soortgelijke instantie in de provincie Utrecht, over middelengebruik en over de mogelijke effecten daarvan;
* dat verdachte meewerkt aan de afname van urinecontroles, indien en zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;
* dat verdachte meewerkt aan het verkrijgen/behouden van een zinvolle dagbesteding (school) met als doel het verkrijgen van een zinvol toekomstperspectief; (school) met als doel het verkrijgen van een zinvol toekomstperspectief;
* dat verdachte meewerkt aan het verkrijgen/behouden van een structurele vrijetijdsbesteding of sport;
- bepaalt dat
van rechtswege gelden de bijzondere voorwaarden:
* dat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
* dat verdachte medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, de medewerking van huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
- waarbij aan de gecertificeerde instelling te weten de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering te Amsterdam opdracht wordt gegeven om toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de minderjarige ten behoeve daarvan te begeleiden;
- bepaalt dat de aan de voorwaardelijke straf verbonden voorwaarden en het op de naleving van die voorwaarden uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn;
- veroordeelt verdachte tot
een werkstraf van 140 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht,
vervangende jeugddetentiezal worden toegepast van
70 dagen;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de werkstraf naar rato van 2 uur per dag;
Vordering tenuitvoerlegging
- gelast dat van de voorwaardelijke straf, die bij vonnis d.d. 10 juli 2023 is opgelegd in de zaak onder parketnummer 02/031364-22, een gedeelte
ten uitvoer zal worden gelegd, te weten
30 dagen jeugddetentie;
- wijst de vordering tot tenuitvoerlegging voor het overige af;
Voorlopige hechtenis
- heft het bevel tot voorlopige hechtenis op.
Dit vonnis is gewezen door mr. Combee, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. Bogaert, tevens kinderrecht, en mr. Kempen, rechter, in tegenwoordigheid van Van Dijke, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 24 april 2024.