ECLI:NL:RBZWB:2024:2753

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
BRE 22/5968
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde van een onroerende zaak in het kader van een belastinggeschil

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 april 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een café/bar/restaurant met woning, vastgesteld op € 332.000 per 1 januari 2022. De belanghebbende, eigenaar van het object, had bezwaar gemaakt tegen deze waardebepaling, die samenhing met de aanslagen in de onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing voor het jaar 2022. De rechtbank heeft het beroep behandeld op 15 maart 2024, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de waarde van het object niet te hoog is vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft de waarde onderbouwd met een taxatierapport en een correctie van 6% vanwege de coronapandemie. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van de coronamaatregelen en dat de belanghebbende zijn stelling dat de waarde op € 249.000 zou moeten liggen, niet heeft onderbouwd. De rechtbank wijst het beroep van de belanghebbende af, maar kent wel een schadevergoeding toe voor de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelasting voor het jaar 2022, en veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van proceskosten en een vergoeding voor immateriële schade aan de belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/5968

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats 1] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels),
en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking West-Brabant (gemeente Breda),de heffingsambtenaar.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 19 december 2022.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak [adres] , te [plaats 2] (hierna: het object) op 1 januari 2022 (de toestandsdatum) vastgesteld op
€ 332.000 (de beschikking). Tegelijk met deze waardevaststelling zijn ook de aanslagen in de onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing van de gemeente Breda voor het jaar 2022 aan belanghebbende opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen die beslissing heeft belanghebbende beroep ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 15 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, en namens de heffingsambtenaar: [naam] en [taxateur] .

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van het object. Het object betreft een café / bar / restaurant met woning, met bouwjaar 1940. Het restaurantgedeelte bestaat naast het restaurant uit een keuken, opslagruimte/magazijn en sanitaire ruimte. Dit gedeelte heeft een oppervlakte van 246 m2. De woning heeft een oppervlakte van 129 m2.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de waarde van het object te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft algemeen geformuleerde beroepschriften en meerdere algemeen geformuleerde brieven ter aanvulling daarop ingediend.
3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de waarde van het object niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Toetsingskader van de rechtbank
4. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van het object bepaald op de waarde die aan het object dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding.
4.1.
De waarde van een onroerende zaak wordt bepaald naar de waarde die de zaak op de waardepeildatum heeft naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert. De waardepeildatum ligt één jaar voor het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld. Indien een onroerende zaak in het kalenderjaar voorafgaande aan het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld (b) wijzigt als gevolg van bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of vernietiging, dan wel van bestemming verandert, wordt, in afwijking in zoverre van het eerste lid, de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld (de toestandsdatum; artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ).
4.2.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door haar verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
De beroepsgrond
5. Belanghebbende heeft algemeen geformuleerde beroepsgronden en meerdere algemeen geformuleerde brieven ter aanvulling daarop ingediend. Ter zitting is daaraan, voor zover relevant, toegevoegd dat de toegepaste korting vanwege de coronapandemie 12% had moeten bedragen in plaats van 6% en dat een schenking van € 100.000 is gedaan door de vorige eigenaren (ouders van belanghebbende) aan belanghebbende, waardoor de waarde die de heffingsambtenaar als uitgangspunt heeft genomen, niet klopt. Belanghebbende bepleit een waarde van € 249.000.
Toestandsdatum
6. De heffingsambtenaar heeft op basis van de handreiking van het Erasmus Studiecentrum voor Belastingen Lokale Overheden (ESBL), uitgebracht in opdracht van de VNG en de Waarderingskamer, een verschuiving van de waardepeildatum (1 januari 2021) naar toestandsdatum (1 januari 2022) toegepast nu het object is geraakt door specifieke publiekrechtelijke overheidsmaatregelen, namelijk het verbod het object te openen voor publiek gedurende een bepaalde periode tijdens het belastingjaar vanwege de coronapandemie.
6.1.
Niet in geschil is dat de toestandsdatum voor onderhavige waardebepaling maatgevend is. Wel in geschil is de mate waarin daarmee rekening is gehouden. In het taxatieverslag is te zien dat een correctie heeft plaatsgevonden van 6 % op de waarde van het restaurantgedeelte van het object. Door deze correctie is volgens de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat het object voor een bepaalde periode een beperkt gebruiksnut had. De toepaste correctie is namelijk ruimer dan het ESBL, de VNG en de Waarderingskamer hebben geadviseerd. Voorts is de berekening van de 6% correctie naar belanghebbende gestuurd en is daar niet eerder dan op de zitting op gereageerd.
6.2.
Nu belanghebbende slechts heeft gesteld dat een correctie van 12% toegepast had moeten worden, zonder nadere onderbouwing hiervan, is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar in voldoende mate rekening heeft gehouden met de gevolgen van de coronapandemie.
Onderbouwing van de WOZ-waarde
7. De heffingsambtenaar heeft aan de vastgestelde waarde de eigen koopsom (in de vorm van een schenking) ten grondslag gelegd. Op 12 februari 2021 is de eigendom van [adres] te [plaats 2] overgedragen aan belanghebbende. Om deze overdracht (zijnde een schenking) ten uitvoer te brengen is de onroerende zaak gewaardeerd en is een taxatierapport opgesteld. Uit de akte van schenking en levering blijkt dat uit dit rapport een waarde van € 345.000 voor het gehele object volgt; € 150.000 voor de woning en € 195.000 voor het restaurant-gedeelte.
Bij het bepalen van de WOZ-waarde heeft de heffingsambtenaar het object uitgesplitst in de woning (waarde € 145.501) en het restaurant (€ 198.721). Op de waarde van het restaurant is vervolgens de “COVID-19-correctie” van 6% toegepast. De WOZ-waarde komt dan uit op € 332.000 en ligt daarmee onder de waarde waartegen de onroerende zaak dichtbij de waardepeildatum van eigenaar is verwisseld.
7.1.
Volgens de heffingsambtenaar heeft hij hiermee onderbouwd dat de waarde van
€ 332.000 niet te hoog is.
7.2.
Belanghebbende heeft hier tegenin gebracht dat de waarde op € 249.000 moet komen te liggen nu een schenking van € 100.000 aan belanghebbende is gedaan.
7.3.
De rechtbank volgt belanghebbende niet in deze stelling. De waardering in het kader van de Wet WOZ vindt plaats op basis van de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding.
De heffingsambtenaar heeft de stelling van belanghebbende gemotiveerd betwist en belanghebbende heeft zijn stelling desgevraagd in het geheel niet onderbouwd. Ook uit de tot het dossier behorende schenkingsakte volgt niet dat een gedeelte van de getaxeerde waarde van € 345.000 uit een schenking bestaat.
7.4.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de heffingsambtenaar aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan en aannemelijk heeft gemaakt dat hij de aan het object toegekende waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
Immateriëleschadevergoeding (IMS)
8. Belanghebbende verzoekt om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt als regel een periode van twee jaar. [1] De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 10 maart 2022. De rechtbank doet uitspraak op 26 april 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met (afgerond) 2 maanden.
8.1.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. Daarbij acht de rechtbank bepalend dat het financiële belang in de regel minder is dan een bedrag van € 500 en de veronderstelde spanning en frustratie een vergoeding tot ten hoogste € 50 per half jaar overschrijding rechtvaardigt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook recht op een schadevergoeding van € 50.
8.2.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 19 december 2022. De bezwaarfase heeft afgerond 10 maanden geduurd en daarmee 4 maanden te lang. Dit brengt mee dat de te betalen schadevergoeding in zijn geheel voor rekening van de heffingsambtenaar komt.
Conclusie
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van het object voor het belastingjaar 2022 niet te hoog vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelasting voor het jaar 2022 gehandhaafd blijven.
10.1.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, moet het griffierecht door de heffingsambtenaar aan belanghebbende worden vergoed. Daarnaast komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank
1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875 en de wegingsfactor 0,25. [2] De vergoeding bedraagt dus € 218,75, te betalen door de heffingsambtenaar. Ook dient de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem te vergoeden. Alle vergoedingen moeten rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden uitbetaald. [3]

Beslissing

De rechtbank;
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan belanghebbende;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 50;
  • gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem vergoedt, zijnde € 50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 26 april 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.zie Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
2.HR 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
3.Artikel 30a, vierde en vijfde lid, van de Wet WOZ.