Op 26 april 2024 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaken BRE 22/1330, 22/1331, 22/1332, 22/1333, 22/1334, 22/1335 en 22/1336. De rechtbank beoordeelt de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 28 februari 2022, waarbij de waarde van verschillende onroerende zaken in [plaats] voor het belastingjaar 2021 is vastgesteld. De heffingsambtenaar had eerder de waarde van deze onroerende zaken vastgesteld, wat leidde tot aanslagen onroerendezaakbelastingen en watersysteemheffing voor het jaar 2021. Tijdens de zitting op 15 maart 2024 hebben partijen overeenstemming bereikt over de WOZ-waarde van een van de objecten, [adres 4], die is vastgesteld op € 687.800, wat resulteert in een vermindering van de waarde met 5%.
Belanghebbende heeft de beroepen met betrekking tot de andere objecten ingetrokken, met uitzondering van het verzoek om immateriële schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden met 10 maanden, wat aanleiding geeft tot een schadevergoeding van € 100. De rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar vernietigd voor het object [adres 4] en de waarde voor het belastingjaar 2020 verlaagd tot € 687.800. Tevens zijn de heffingsambtenaar en de minister van Justitie en Veiligheid veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende.
De rechtbank heeft de heffingsambtenaar en de minister ieder de helft van het griffierecht van € 365 aan belanghebbende vergoedt, en de heffingsambtenaar is veroordeeld tot betaling van € 984,37 aan proceskosten, terwijl de minister € 984,38 aan proceskosten moet vergoeden. De rechtbank heeft ook de heffingsambtenaar en de minister veroordeeld tot betaling van immateriële schadevergoeding aan belanghebbende, respectievelijk € 80 en € 20. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.