In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is de vraag aan de orde of er een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen tussen eiser, [eiser] B.V., en gedaagde, [gedaagde]. De eiser vordert een bedrag van € 4.847,00, dat door [eiser] is overgemaakt aan de Belastingdienst om een schuld van gedaagde af te lossen. Gedaagde betwist echter dat er een overeenkomst van geldlening is gesloten en stelt dat zij het geld van de bestuurder van eiser, [bestuurder van eiser], privé heeft geleend.
De procedure omvatte een tussenvonnis van 18 oktober 2023, aanvullende producties van beide partijen en een mondelinge behandeling op 26 maart 2024. De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat er een overeenkomst van geldlening is gesloten met gedaagde. Er zijn geen schriftelijke documenten of overeenkomsten overgelegd die de claim van eiser ondersteunen. Gedaagde heeft daarentegen aangevoerd dat zij met de bestuurder van eiser heeft gesproken over een lening, maar dat deze niet via eiser is verstrekt.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van eiser afgewezen, met de overweging dat de bewijsvoering niet toereikend was. Eiser is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten van gedaagde vergoeden, die zijn vastgesteld op € 813,00. Dit vonnis is uitgesproken op 24 april 2024 door mr. M. van der Burgt.