ECLI:NL:RBZWB:2024:2951

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
10639575 CV EXPL 23-1911
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • M. van der Burgt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot terugbetaling van een geldlening tussen partijen

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is de vraag aan de orde of er een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen tussen eiser, [eiser] B.V., en gedaagde, [gedaagde]. De eiser vordert een bedrag van € 4.847,00, dat door [eiser] is overgemaakt aan de Belastingdienst om een schuld van gedaagde af te lossen. Gedaagde betwist echter dat er een overeenkomst van geldlening is gesloten en stelt dat zij het geld van de bestuurder van eiser, [bestuurder van eiser], privé heeft geleend.

De procedure omvatte een tussenvonnis van 18 oktober 2023, aanvullende producties van beide partijen en een mondelinge behandeling op 26 maart 2024. De kantonrechter heeft vastgesteld dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat er een overeenkomst van geldlening is gesloten met gedaagde. Er zijn geen schriftelijke documenten of overeenkomsten overgelegd die de claim van eiser ondersteunen. Gedaagde heeft daarentegen aangevoerd dat zij met de bestuurder van eiser heeft gesproken over een lening, maar dat deze niet via eiser is verstrekt.

Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van eiser afgewezen, met de overweging dat de bewijsvoering niet toereikend was. Eiser is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten van gedaagde vergoeden, die zijn vastgesteld op € 813,00. Dit vonnis is uitgesproken op 24 april 2024 door mr. M. van der Burgt.

Uitspraak

RECHTBANKZEELAND-WEST-BRABANT
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Middelburg
Zaaknummer: 10639575 CV EXPL 23-1911
Vonnis van 24 april 2024
in de zaak van
[eiser] B.V.,
gevestigd te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. E.B. van den Ouden,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. J.J. Blaak-Looij BA.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 oktober 2023 met de daarin genoemde stukken;
- de brief van 12 maart 2024 met aanvullende producties van [gedaagde] ;
- de e-mail van 19 maart 2024 met aanvullende productie van [eiser] ;
- de mondelinge behandeling van 26 maart 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt, en de op die zitting door mr. Van den Ouden voorgedragen en overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
De schoonzus van [gedaagde] , [bestuurder van eiser] , is de enig aandeelhouder en bestuurder van [eiser] .
2.2.
[gedaagde] heeft [bestuurder van eiser] gevraagd een bedrag van € 4.847,00 aan haar uit te lenen, zodat zij een schuld kon aflossen bij de Belastingdienst.
2.3.
Het bedrag van € 4.847,00 is op 12 augustus 2019 door [eiser] overgemaakt naar de Belastingdienst.
2.4.
Bij brief van 14 juli 2022 heeft [eiser] geëist dat [gedaagde] het geleende bedrag binnen veertien dagen terug zou betalen. Dit heeft [gedaagde] niet gedaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot het betalen van een bedrag van € 4.847,00, vermeerderd met incassokosten en rente en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[eiser] stelt dat zij met [gedaagde] een overeenkomst van geldlening heeft gesloten, op grond waarvan zij een bedrag van € 4.847,00 op de bankrekening van de Belastingdienst heeft overgemaakt om een schuld van [gedaagde] af te lossen. [eiser] wil dat [gedaagde] dit bedrag aan haar terugbetaald.
3.3.
[gedaagde] is het niet eens met de vordering van [eiser] . Zij is van mening dat de vordering moet worden afgewezen.
3.4.
De standpunten van partijen worden hieronder, voor zover van belang, verder besproken.

4.De beoordeling

4.1.
In deze zaak gaat het om de vraag of [gedaagde] een overeenkomst van geldlening heeft gesloten met [eiser] of met haar bestuurder in privé, [bestuurder van eiser] . Partijen zijn het daar niet over eens.
4.2.
[eiser] is van mening dat zíj de overeenkomst van geldlening met [gedaagde] heeft gesloten. Zij verwijst daarbij naar het bankrekeningafschrift van [eiser] , waaruit blijkt dat [eiser] het geld op 12 augustus 2019 heeft overgemaakt naar de Belastingdienst.
4.3.
[gedaagde] heeft daartegen aangevoerd dat zij het geld heeft geleend van [bestuurder van eiser] privé. Volgens haar is er geen overeenkomst van geldlening tot stand gekomen tussen [eiser] en [gedaagde] . Zij was er niet van op de hoogte dat [bestuurder van eiser] het geld via haar zakelijke rekening zou betalen. [gedaagde] heeft met [bestuurder van eiser] uitsluitend gesproken over het verstrekken van een geldlening en [bestuurder van eiser] heeft daarmee ingestemd. Dat [bestuurder van eiser] het geld vervolgens via haar zakelijke rekening heeft overgemaakt naar de Belastingdienst, kan niet aan [gedaagde] worden tegengeworpen, aldus steeds [gedaagde] .
4.4.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [eiser] haar vordering tegenover het verweer van [gedaagde] onvoldoende onderbouwd. Zij heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat [gedaagde] ermee heeft ingestemd dat [eiser] de geldlening zou verstrekken. Uit het bankrekeningafschrift volgt dat niet. Er is bovendien geen schriftelijke overeenkomst van geldlening of schuldbekentenis ondertekend. De stelling van [eiser] dat [naam 1] , de man van [bestuurder van eiser] en de broer van [gedaagde] , geen geld aan [gedaagde] wilde uitlenen en dat de overeenkomst van geldlening daarom alleen via [eiser] tot stand kon komen, is eveneens onvoldoende onderbouwd. [bestuurder van eiser] schrijft in haar e-mail van 26 september 2019 weliswaar dat [naam 1] er niet achter staat, maar toen had [eiser] het geld al overgemaakt. Bovendien voert [gedaagde] aan dat zij met [bestuurder van eiser] ook nog over een tweede geldlening heeft gesproken. [bestuurder van eiser] wilde deze wel verstrekken, maar [naam 1] was het daar niet mee eens. Daarbij verwijst [gedaagde] naar de e-mail van [bestuurder van eiser] van 12 augustus 2019:
“Ik heb het geld overgemaakt naar de belastingdienst. Het geld naar jou rekening wil ik ook overmaken, maar dan wil ik ook een bevestiging van de bank dat je niet meer rood mag staan, dit op aandringen van [naam 2] en [naam 1] .”. [bestuurder van eiser] heeft dit niet, althans onvoldoende, weersproken.
4.5.
Gelet op het voorgaande zal de vordering van [eiser] worden afgewezen. De overige standpunten van partijen, waaronder het beroep van [gedaagde] op verrekening, behoeven geen bespreking meer.
4.6.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. [gedaagde] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Het hierna vastgestelde salaris moet worden verrekend met de op grond van de Wet op de Rechtsbijstand aan de gemachtigde toegekende vergoeding.
4.7.
De proceskosten van [gedaagde] worden vastgesteld op:
- salaris gemachtigde
678,00
(2,00 punten × € 339,00)
- nakosten
135,00
Totaal
813,00

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 813,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Burgt en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2024.